| |
| |
| |
Gentsche kunst
I
Brussel, Februari.
Het spreekt van zelf, dat Brussel, net als de hoofdstad van welk land ook, het concentratiepunt is van heel de kunstbeweging in België; het brandpunt, waar men al de stralen van het nationale kunstleven naar convergeeren ziet. Juist omdat geen talent of geen reputatie afdoende bevestiging erlangt dan te Brussel, en de kunstenaar er trouwens zijn beste afzetgebied vindt, zal men noodzakelijk, vroeg of laat, te Brussel terugvinden wat in de provincie reeds gevestigden roem bezit, of misschien miskenning moest lijden. Het is eene goede reden om vooral te Brussel naar den pols der Belgische kunst te tasten, er de sterkte of de slapheid, de warmte of de loomte van na te gaan, de koorts of de kalme zekerheid van ons artistiek leven te meten.
Toch doet zich voor, dat sommige kunstenaars den weg naar Brussel zoo gemakkelijk niet vinden. Daar zijn verscheidene redenen voor. Zoo spreekt het van zelf, dat een landschapschilder geboeid door en gebonden aan het stukje grond, waar hij zijne inspiratie pleegt te vinden, slechts intermitteerend de hoofdstad zal aandoen. Of de schilder woont in eene stad als Antwerpen, die hem nagenoeg evenveel voordeelen oplevert als Brussel. Of het zijn de materieele omstandigheden - een professoraat aan, het bestuur van een kunstacademie -, die hem van de hoofdstad verwijderd houden. En zoo doet zich voor, dat in mindere steden kunstgroepeeringen gevormd worden, die in meer of mindere mate aan de Brusselsche, laat staan
| |
| |
internationale stroomingen ontsnappen. Er ontstaan aldaar, van lieverlede, kunsttendenties, die niet zelden een goedafgeteekend eigen karakter vertoonen. Ik heb er hier herhaald op gewezen, hoe cubisme en expressionisme te Antwerpen een gansch andere gedaante aangenomen hebben dan in de andere deelen van het land, en meer bepaald te Brussel. En zoo kunnen wij vaststellen, dat, bij goed beschouwen, de schilderkunst zich te Gent, onder allerlei invloeden, een uitzicht heeft gegeven, dat heel vlug en heel goed te herkennen is.
Die invloeden gaan natuurlijk van het uitzicht der stad uit, doch evengoed van sterk afgeteekende personaliteiten. Onder deze is als eerste te noemen, voor dezen tijd althans, Emile Claus. Thans heeft de betreurde Meester van Astene vele van zijne vroegere volgelingen, door meer moderne stroomingen medegesleept, verloren. Nochtans, terwijl zoogoed als overal elders het impressionisme, naar de opvattingen van Claus, in België heeft uitgedaan, ziet men te Gent en in de omstreken een kern van artiesten, die hij trouwens heeft gevormd, hem getrouw blijven. Nadat een vijf en twintig jaar geleden slechts heel weinig schilders - ik denk in hoofdzaak aan de eerste groep van Sinte Martens Laethem - aan zijn invloed zijn ontsnapt.
Die eerste Laethemgroep, met George Minne aan het hoofd, heeft overigens tot heden diepe sporen in de plaatselijk-Gentsche kunst nagelaten. De vergeestelijking, of, zoo gij het liever hebt, het mysticisme dat het kenmerk is van die groepeering, leeft in een aantal schilders door. Men kan er trouwens een specifiek-Gentsch karakter in zien, dat zich ook in de Gentsche literatuur, met een Maurice Maeterlinck, met een Charles van Lerberghe, om
| |
| |
slechts dezen te noemen, openbaart. Geen wonder dan ook, dat vooral George Minne op de tegenwoordige generatie diep heeft ingewerkt en volgelingen telt, die misschien wat al te zeer onder zijne inspiratie staan; om niet te zeggen, dat zij hem eenvoudig nadoen.
Hoe ook gedrenkt met eene stemming, die men geneigd is eveneens mystiek te noemen, heeft het werk van Albert Baertsoen toch nog om andere redenen diepen invloed gehad, een invloed dien men sporadisch terugvindt. Baertsoen immers is de Gentsche schilder bij uitstek, en als geboren. Niet alleen heeft hij zijn meeste werk, en het beste, aan het Gentsche stadsbeeld gewijd, wat hem van zelf heel wat Gentsche navolgers moest bezorgen, maar dat stadsbeeld heeft hij zoozeer met den Gentschen geest, met de Gentsche ziel gedrenkt, dat geen Gentenaar, en des te meer geen Gentsch schilder, er niet onder den indruk van komt. Niet alleen de atmospheer, zelfs als het ware de schildersmaterie zijn bij Baertsoen Gentsch. Nooit heeft eene stad zich zoo goed in een harer zonen kunnen herkennen, als Gent in Baertsoen. Met het gevolg, dat hij in zijne geboortestad nog steeds volgelingen heeft nagelaten, die men gerust zijne leerlingen noemen kan.
En er is eindelijk Jules de Bruycker. Ook hij is, zij het onder andere gedaante en met eene andere voordracht, door en door een Gentenaar, voor een Gentenaar als dusdanig onmiddellijk herkenbaar. Hij is het niet alleen door zijne leukheid en door wezen van zijn scherts, dat, bij zijne grootsche overdrijving, specifiek-Gentsch is, hij is het in hoogere mate nog door zijn incisief pessimisme, dat het onafwendbare gevolg is van het zoo tragische stadsbeeld, van de bonkige, donkere stoerheid, die de Gentsche
| |
| |
monumenten toonen! Het is een treffend verschijnsel, dat noch Albert Baertsoen, noch Jules de Bruycker, door geen enkele materieele omstandigheid gebonden, nochtans, en meer dan eens ertoe geneigd, ooit hunne stad vermochten te verlaten, tenzij voor betrekkelijk korte reizen. Meer dan wie hebben zij de Gentsche beheksing gekend, als een geestelijken kanker. Het legt niet alleen hunne kunst uit, maar den grooten invloed, dien zij zouden uitoefenen op de jongeren, die eveneens hunne stad getrouw zouden blijven.
Van die jongeren zijn er twee, die ik in een volgenden brief bij u inleiden wil en die onmiddellijk als Gentenaren herkenbaar zijn. Deze uiteenzetting moest dienen om ze u beter begrijpelijk te maken.
N.R.C., 26 Februari 1926.
| |
| |
Cécile Cauterman
In mijn vorig briefje gaf ik de verschillende invloeden op, die aan het kunstleven te Gent een zeer apart, zij het dan ook niet zeer oorspronkelijk karakter geven. George Minne, wijlen Albert Baertsoen en Jules de Bruycker zijn de kunstenaars, die, door de macht van hunne uitdrukkelijke persoonlijkheid, als brandpunten van dat kunstleven zijn. Het wil niet zeggen, dat men te Gent geene schilders of beeldhouwers kan vinden, die buiten hunne
| |
| |
aantrekkingssfeer staan. Het dient echter aangemerkt, dat de meest vooraanstaande, begaafdste en meest praesteerende artiesten juist diegenen zijn, die niet probeeren hun meester te verloochenen: de anderen zijn doorgaans traditionalisten zonder personaliteit, voor dewelke het in de eerste plaats te doen is om het leveren van meer of minder knap werk; te hunner eer dient trouwens gezegd, dat zij weinig pretentie hebben, niet zoeken buiten hunne geboortestad te exposeeren en zich tevreden stellen met eene plaatselijke bekendheid, die hun de mediocritas van het dagelijksche brood meer of minder verzekert: dat ik hier geen namen noem, zult gij begrijpen.
Mevrouw Cécile Cauterman heeft hoogere ambities, en deze zijn gewettigd, naar blijkt uit hare tentoonstelling te Brussel, in het ‘Cabinet Maldoror’. Dat de kunst van Jules de Bruycker op haar eene groote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend, zal zij wel niet ontkennen, al kan zulke invloed natuurlijk geheel onbewust gebeuren. Doch het werk geeft de onbetwistbare verwantschap op treffende wijze aan. Al is er tusschen den arbeid van De Bruycker en dien van Mevr. Cauterman weer een heel groot verschil, dat wijst op de grondige persoonlijkheid van de kunstenares.
Ik spreek van invloed, omdat ik niet weet, en het me trouwens moeilijk voorstellen kan, of Mevr. Cauterman werk van anderen aard zou hebben gemaakt dan thans het geval is, indien Jules de Bruycker haar niet vooraf zou zijn geweest. Ik geef echter toe, dat veel van hare teekeningen, net als van de etsen van De Bruycker, eenvoudig wijzen op het feit, dat beide kunstenaars door en door Gentenaars zijn. Beiden hebben het wezen van hunne stad
| |
| |
ondergaan op de felste wijze. Er komt bij, dat zij hun geest met al zijne opmerkingskracht, die bij alle twee even acuut is, hebben gewijd, minder aan het stadsbeeld, aan de stadsatmospheer, dan aan het stadstype, zooals het zich vooral onder het mindere volk en onder de kleine burgerij voordoet. Dit althans was aanvankelijk met De Bruycker het geval, die later het stadsleven binnen het stadsdecor weergaf, om eindelijk, vooral sedert den oorlog, weer in het fantastische te vervallen. Mevrouw Cauterman, zij, teekent vooral en aanhoudend figuren, en dewijl deze figuren uitdrukkelijk Gentsch zijn, is verwantschap met De Bruycker door dit alleen reeds volkomen te verklaren.
Doch er is tusschen beiden, zooals ik zei, een verschil, dat de goed-afgeteekende personaliteit van Cécile Cauterman aangeeft.
Jules de Bruycker is, met al zijne aangeboren oolijkheid, een pessimist, die zich als het ware op het leven wreekt. Zijn werk doet karikaturaal aan: het is veel meer eene aanklacht tegen de levensleelijkheid, waarin hij gedwongen is te gaan. Doch, meer dan hij het zelf weet misschien, trekt die leelijkheid hem aan. Hij kan er haast niet buiten; zij is hem eene behoefte en, zou men zeggen, het voedsel van zijne ziel. En dat zal wel niet verwonderen, als men bedenkt, dat pessimisme toch ook een uitdrukking is van menschenliefde. Laat De Bruycker - en vroeger veel meer dan thans: de verzoening eindigt altijd op zulken strijd -, laat De Bruycker zich met leelijkheid drenken, dan is het om het leed, dat ze hem verschaft, om de liefde vol meedoogen, die ze hem schenkt. Onder de oppervlakte van zijn blijvend werk wordt
| |
| |
men steeds een zeer diep gevoel gewaar en het is daardoor, dat Cécile Cauterman van hem verschilt.
Want mevrouw Cauterman lijkt wel meedoogenloos. Veel objectiever dan Jules de Bruycker, is zij de minutieuze teekenaarster van de meest treffende afzichtelijkheid. Gedwee gaan oude mannen en vrouwen, echte wrakken, voor haar zitten, het afschuwelijkste gelaat bestempeld en als met zuur ingevreten door de lichamelijke en moreele miserie. Zij zelf teekent ze met iets als argelooze wetenschappelijkheid na, zoo stipt en koel als gold het eene diagnose, zoo secuur alsof het weergeven van deze tronies moest dienen voor physiologische vaststellingen. Zij is niet hard tegenover deze arme dutsen: zij blijft alleen onaangedaan. Bij haar dan ook geene vervorming, geene aandikking, geene charge; het is haar niet te doen om een lach te verwekken, of gemakkelijk medelijden. Niets openbaart zij, als De Bruycker doet, van het eigen innige gevoel. En zoo hare modellen in oog of mondvertrekking nog iets menschelijks openbaren, dan is het alleen, omdat zij ook in het nateekenen van blik en lip ongewoon trouw is met iets meer nog dan knapheid, met een zucht naar de waarheid, die wel haar eenig ideaal schijnt te zijn. Want zij doet niet aan weeïg humanitarisme: zij doet alleen aan streng-realistische kunst, op het onvrouwelijke af.
Het maakt hare kracht uit. Want deze kunst is waarlijk kracht, imponeert in de eerste plaats door kracht. Hare minutie wordt nooit peuterig, nooit beuzelig, nooit trekt zij de aandacht naar eene bijzonderheid, die afbreuk zou kunnen doen aan het geheel. De algemeene opbouw van hare teekening blijft massaal-sterk, doet vaak grootsch aan.
| |
| |
Haar zin voor het evenwicht loopt nooit verloren in de liefde voor het kenschetsend détail. Hierin benadert zij de Gentsche primitieven en doet zij aan sommige Laethemnaren denken. Hare techniek is bewonderenswaardig, omdat de uitvoerigheid ervan gedreven wordt door den geest. Het is daardoor, dat zij uitblinkt boven vele van hare Gentsche stadsgenooten. Het is daarom dat wij haar toewenschen, weldra een ruimer publiek in te nemen dan dat van hare gemeentestreek.
Want ik kom er rond voor uit: mevrouw Cauterman is eene ongewone kunstenares, zij behoort tot de allereersten thans in België. De minister van Schoone Kunsten heeft het ingezien, die éen harer teekeningen voor de Staatsverzamelingen heeft verworven.
N.R.C., 3 Maart 1926. |
|