aan het kruis genageld. De Zonde (Frida Werner) staat onder aan het kruis, noodigt Walding uit te hameren. Hij doet het, overmand. Het geklop van den hamer klinkt meedoogenloos. Maar meteen glijdt het irreeële beeld weg en wij zien dan in werkelijkheid gebeuren wat ons symbolisch werd getoond; de verloochening van wat Walding in zijn boeken leerde. En opnieuw, altijd, rijst Delamare voor Walding als een bestendig verwijt....
In III vooral treedt Delamare op den voorgrond. Deze figuur is een schepping van beteekenis in dit nogal ongelijk maar merkwaardig stuk. Delamare wil weten of Walding gelooft, wat hij in zijn boeken heeft verkondigd. Is hij een laffe bedrieger, of is hij slechts een zwakkeling? Delamare trekt een revolver. Met den dood voor oogen schreeuwt Walding: ‘Ik heb niet gelogen. Ik geloof, dat ik over een oogenblik verschijn voor den rechterstoel van God, dat de eeuwige foltering mij wacht, als zijn barmhartigheid zich mijner niet ontfermt!....’ Voor deze bekentenis wijkt Delamare terug, want hij heeft gezien dat ze echt was. En Walding put er een nieuwe kracht in. Als Frida Werner belt aan de deur, blijft hij roerloos zitten aan zijn tafel. Doek.
De groote vraag, die wij ons na dit stuk stellen, luidt: ‘En wat met Else, zijn wettige vrouw?’
Hoewel gespeeld zonder veel overtuiging, wist het werk op sommige oogenblikken intense ontroering te scheppen. Bij de vertolking kwamen het best tot hun recht die scènes, waar de schrijvers hun fantazie vrijen teugel lieten. Een salon-gesprek vergt steeds distinctie en routine en dat missen sommige spelers van het ‘Volkstooneel’. De regie bracht het stuk een paar keer op den rand van het