Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Edgard TytgatIk meen te weten, dat gij weldra in uw eigen land gelegenheid zult hebben, een deel te zien van Edgard Tytgat's werk. Moge dit kort relaas van een tentoonstelling, die hij thans houdt in ‘Le Centaure’ te Brussel, de blijde verkondiging zijn van het genot, dat gij aan deze schilderijen zult hebben. Niet, dat deze inleiding een absolute noodzakelijkheid zou wezen: Edgard Tytgat spreekt voor zich-zelf, zij het zonder onstuimigheid en liefst met een bescheidene sourdine. Maar ik kan hier misschien en met uw goedvinden even probeeren, de plaats aan te wijzen die Tytgat in de Vlaamsche of Belgische schilderkunst van dezen tijd inneemt, - plaats die even bescheiden is als 's schilders personaliteit, en even beminnelijk. De Belgische plastische kunst van den dag doet gaarne massaal aan; het is te zeggen, dat de beste plastische kunstenaars van den dag naar het expressionisme uitgaan en dat eene der bedoelingen van het expressionisme is, te willen imponeeren. Die bedoeling mag het expressionisme in niemands oogen verminderen, als zou zij een blijk, eene openbare betuiging van hoogmoed zijn. Zij hangt immers van den dieperen aard van het expressionisme af. Impressionisme was, haast bij definitie, zoo goed als vluchtigheid; expressionisme is, met evenveel zekerheid, van lieverlede afdoende formuleering, beslissende definitie; en waar wij zien, dat het expressionisme ook in België steeds | |
[pagina 296]
| |
meer gaat streven naar onaanroerbare compositie, wat de bedreiging inhoudt van een nieuw academisme, dan moet het ons niet verwonderen, zoo de aanhangers der jongere richting meer en meer gewichtig gaan doen, meer en meer definitief willen gaan lijken. Dat zou nog zoo heel erg niet zijn, indien het geene psychologische gevolgen had, die, op zich-zelf aardig, voor die schilders toch wel noodlottig konden wezen. Immers, fantazie is toch ook wel een overwegend bestanddeel in de schilderkunst, laat staan een bestanddeel van genialiteit. En nu zal ik zeker wel de laatste zijn, de fancy van Constant Permeke of die van Fritz van den Berghe te loochenen: zij gaat zelfs tot het fantastische toe, en kan er haar-zelf niet bij verminderen. Maar bij de epigonen - en er zijn steeds een aantal epigonen - leidt de zucht naar opbouw, naar definitieve vastlegging tot eene logge loomheid, die statig kan wezen, maar ook wel eens dom aandoet. Ik ben niet de eerste om te zeggen, dat de School met domheid slaat; en dan in de eerste plaats alle picturale school. Zulke plompheid wordt een dogma: in de laatste maanden heb ik sommigen van onze beste jongere schilders door hunne eigen leerlingen of volgelingen hooren veroordeelen, omdat die nieuwe meesters zich niet hadden weten te ontdoen van hunne eigen gevoeligheid, en de nieuwere uitdrukkingswijzen hadden aangenomen, in meer of mindere maat, om die gevoeligheid beter tot haar recht te laten komen. Verwarring van middel en doel, die steeds de verwarring van alle jeugd is geweest. Waar echter dat middel tot een onaantastbaar dogma wordt verheven en die jeugd derhalve den Geest uitsluit om het uiterlijke verschijnen als een teeken van het absolute te laten doorgaan, | |
[pagina 297]
| |
dan loopt de kunst uit op een straatje-zonder-einde, op een dood punt, op eenvoudig non-sens. En onze jongste expressionisten dragen daarvan alle toekomstige verantwoordelijkheid, zooals juist de epigonen van een Emile Claus het impressionisme ter dood hebben gevoerd. Ik geloof niet, dat de glimlachende Edgard Tytgat veel zin heeft voor het absolute. Ik ben zelfs heel zeker, dat hij nooit aan eenige absoluutheid heeft gedacht. Hij ondergaat met oolijkheid de eigen relativiteit; zelfs buiten weten, naar ik vermoed, van welke theorie ook hieromtrent. Hij is, onbetwistbaar, een expressionist als zoovele anderen, en evengoed als de beste. Vorm en kleur te dwingen tot een maximum van uitdrukkingsvermogen: het is ook zijne formule, zij het met minder-besliste opzettelijkheid dan bij de anderen. Doch daarbij blijft het, want: het is maar een middel, een probaat middel, zooals het dat is bij een George Minne, bij een Gustave van de Woestijne, om geene meesters uit het oplevende verleden te noemen. Hoofdzaak is en blijft: datgene, wat uit te drukken valt. Het is om uitdrukking van een dieper leven te doen. Dat dieper leven, die grondige innerlijkheid zijn bij Tytgat niet van forschen aard. Zij zijn zelfs en men heeft het hem verweten, niet specifiek van een schilder, die, zonder alle verder nadenken, het eeuwige, in vereeuwigde gedaante ziet en geen bekommernis heeft dan om de expressie van die eeuwigheid. Tytgat is een verteller, en die, voor zijn neus weg, vertelt met oolijkheid. - ‘Literatuur!’, heeft men weer maar eens uitgeroepen. Maar dan is heel Breughel literatuur. En trouwens, wie de teekening van Edgard Tytgat met al hare raakheid maar even heeft nagekeken, wie de verbazend-juiste frischheid van zijne kleur, hoe dun | |
[pagina 298]
| |
deze ook weze, heeft gadegeslagen, weet het onmiddellijk beter: Edgard Tytgat is wel degelijk een zeer gaaf, een zeer compleet plastisch kunstenaar. Doch bezit daarenboven wat zoovelen in dit land missen: een eigen geest. Een zeer aparte geest; een kinderlijk-begrijpende, een kinderlijk-bewonderende geest. En die zich niet wendt naar hetgeen hij onmogelijk zou kunnen begrijpen en bewonderen: hij neemt in zijn eigen niet op, wat hij niet bevatten kan. Stelt u voor: een jong vadertje en een jong moedertje uit de kleine burgerij, die 's Zondags met hun kind naar buiten gaan wandelen, de dorpskermis bezoeken, uitrusten in een schamele melkerij van de suburbs, of ook wel eens een bezoek brengen aan den melkboer waar ze ham eten met groote sneden bruin brood. Het jongetje loopt en stoeit voor hen uit, de vlinders na; hij ontdekt het bestaan van hagedissen en van wemelende muggen boven de slooten; hij bewondert de madeliefjes alsof het orchideeën waren; de paljassen van de kermistent zijn hem bewoners van eene andere planeet, die hem lachend met schroom overladen; de dorpsherberg is koel en zuur en het is hem of hij voor het eerst melk drinkt; hij ziet een fietser die vlucht; de hartstocht voor de fiets gaat in hem ontwaken. Dat jongetje, het is Edgard Tytgat, en zonder aanstellerij. Hij is ook de blinde die op een klarinet speelt, en misschien is hij nog meer de hond van dien blinde. Hij is het kleine meisje waar hij het portret van maakt, en met diepe bewogenheid voelt hij, maar veel dieper en als kwam het hem heiligen, wat dat meisje denkt. Hij maakt een Aardsch Paradijs, maar het wordt onwillekeurig de Hemel van Sinterklaas. Aldus is Edgard Tytgat, en hij kan er waarlijk niet aan doen. | |
[pagina 299]
| |
Kan hij er niet aan doen? Zou daar waarlijk niet een tikje opzet achter zitten?...... Gij zult er weldra zelf in Den Haag over kunnen oordeelen.
N.R.C., 24 Februari 1926. |
|