daan. Menschen als een Canneel en als een Delvin, hoe dan ook artiesten zonder groote oorspronkelijkheid, hebben door hunne intelligentie heel wat vooraanstaande kunstenaars tot begrip van eigen gehalte verwekt: ik zal maar, in de vorige generatie, een Theo van Rysselberghe noemen, en een George Minne. Uit eigen ervaring weet ik, welk een blijde geest heerschte in deze school, die een geest was van vrijheid.
Uit die school nu komt Verdegem, doch onder de jongeren van zijn tijd is hij wellicht de meest-gebondene. De man, dien ik heden loof als een akrobaat, is meer dan alle andere een academicus. De grond van zijne ziel, de grond van zijne kunst is de braafheid-zelve. Hij ontsnapt aan niets van wat de leer uitmaakt, zooals hij niet ontsnapt aan het lenige meesterschap, dat de leer hem heeft verzekerd. Hij weet, hoe men braadt en hoe men saust: zelf heeft hij nooit een saus uitgevonden, of een eigen braadpunt opgelegd. Met al zijn romantisme, is Verdegem in den grond zeer klassiek, in den pejoratieven zin dan van het woord.
Maar zijne jeugd brengt, gelukkig meê, dat hij graag springt. Er is eerst een sprong naar achteren geweest: Verdegem is in zekeren zin aan de jongste invloeden uit Frankrijk ontsnapt - ik zonder een André Favory uit -, door zich resoluut tot de rijpe Vlaamsche Renaissance te richten. Vooral in Jacob Jordaens heeft hij een meester gezien, zijn meester gevonden. Met het gevolg, dat hij hem door een vergrootglas heeft bekeken. Nooit heeft hij het, wel te verstaan, tot eene Jordaens-compositie gebracht: bij hem zijn het fragmenten gebleven, en hij is nog veel te uitgelaten om eene gedegen samenstelling