Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Camille van CampDe mode der overzichtelijke en retrospectieve kunsttentoonstellingen is te Brussel van veel minder vluchtigen aard dan elke andere mode. Reeds voor den oorlog, maar vooral sedert wat men den vrede noemt, volgen zich hier de exposities op van schilders, die ons een kijk gunnen op hun oeuvre, in al de stadia van hunne ontwikkeling, of waarvan men, zijn zij meer of minder lang dood, als een laatste huldeblijk de werken met meer of minder groote volledigheid verzameld heeft. Het zou te lang worden, u het lijstje mede te deelen van dergelijke tentoonstellingen, ook maar uit de laatste jaren. Vele daarvan zijn een openbaring, een bevestiging, of een terechtwijzing geweest. Enkele, en de beste, konden dienen om een kunstenaar, ook onder de levenden, zijne juiste plaats aan te wijzen. Het gaf haar nut aan, hare leerkrachtige beteekenis. En het publiek kwam dan ook graag kijken: meer dan ooit in deze tijd van verwarring, hebben wij mijlpalen noodig; het is goed, te weten waar wij vandaan komen; het laat toe, misschien, in te gaan zien waar het met de kunst heen wil in dit land. Maar dat succes, hetwelk in de meeste gevallen goed is te billijken, moet niet verleiden tot het naspeuren en verzamelen van ouden rommel. Sommige schilders die dood zijn, hebben er profijt bij, dood te blijven. Gaat men ze tot een verrijzenis galvaniseeren, dan zullen de | |
[pagina 255]
| |
toeschouwers wellicht den eerbied verliezen, dien men overledenen verschuldigd is, naar het schijnt. De ‘Galeries Georges Giroux’ hebben geraadzaam gevonden, wijlen Camille van Camp op te roepen: voor mijn part hadden zij dat best kunnen laten. Van Camp, in 1834 te Tongeren geboren en in 1891 te Montreux gestorven, is van de tegenwoordige geslachten niet geheel vergeten. Hij zelf heeft ervoor gezorgd, dat men hem herdenken zou. Al wie, althans, ettelijke bezoeken heeft gebracht, aan het ‘Palais de la Nation’ of Parlementsgebouw, - en waar is de Belg te vinden, die daar geen trouwe bezoeker van is? - kan hem niet vergeten. Dat Palais of Gebouw is in zijn aard een museum. Men vindt er het portret van alle voorzitters, die Kamer en Senaat in hunne werkzaamheden hebben geleid, en onder die talrijke portretten zijn er een paar zeer goede. Men vindt er ook landschappen en genrestukken, die men er in mildere tijden opzettelijk voor aangekocht heeft tot versieren van anders wel wat al te strenge vertrekken en bureaux. Er zijn ook historische tafereelen, die vooral door hunne afmetingen als groot aandoen: deze lappen vindt men in hoofdzaak in de antichambres, waar geduldige en veeleischende kiezers wachten op hunne vertegenwoordigers tot verdedigen van hunne eischen of smeken om eene gunst. En zoo zijn er duizenden Belgen, die in rechtstreeksche botsing zijn gekomen met Camille van Camp, die er de onsterfelijkheid bij wint. Want, hoe te weerstaan aan de ‘Herinnering aan de Jubelviering van onze Onafhankelijkheid’, die van zulk eene wachtzaal - de trappen op, rechts - een ganschen muur inneemt? Het is een wél aardig doek, vooral omdat men er, behal- | |
[pagina 256]
| |
ve de geheele koninklijke familie, het portret op aantreft van al wat, om het jaar 1880, in België eenigen naam bezat. Ik laat de politici ter zijde: aan te velen onder hen heb ik een te slechte herinnering bewaard. Maar ik zie hier Florimond Picard en August Gevaert, ik herken Emmanuel Hiel en den vurigen Camille Lemonnier; er zijn er wel meer, die ik hier levend of dood terugvind en die ik niet ophou lief te hebben. Er zijn bloemen. Er zijn dames met kleine hoedjes en angstwekkende ‘tournures’, die behooren tot de geschiedenis der kleedij. Er is een onvergetelijke parasol. Er is zon en er zijn wapperende vlaggen. Zoodat Camille van Camp mij aldaar sommige wachtende uren korter heeft gemaakt. En niet alleen om de wemelende levendigheid van zijne compositie: deze moet men niet al te nauw analyseeren. Ook niet om de losse vlokkigheid der vlakke, oppervlakkige uitvoering. Maar om iets jeugdigs dat het werk aan zich heeft: geschilderd in den aanvang der jaren tachtig, bewijst Van Camp dat hij een man van zijn tijd was, die met de strekkingen van zijn tijd wist mee te gaan. Zonder echte meesterschap, al was hij wel handig, is hij een baanbreker geweest van het Belgische impressionisme, hij die een leerling was van Navez en Gallait. Toen hij zijn ‘Jubelfeest’ schilderde, was hij al diep in de veertig. Wie zich op dien tijd nog te vernieuwen weet, bezit eene frissche natuur; maar legt helaas geen bewijs af van groote persoonlijkheid. En dat negatieve is wel het eerste kenmerk van Camille van Camp: met temperament begaafd (wie heeft geen temperament in België?), mist hij alle personaliteit. Hij is, om het plat uit te drukken, meer een durvend meeloo- | |
[pagina 257]
| |
per geweest dan een imponeerende figuur. En dat merkt men tot zelfs in zijne portretten, die wel het beste zijn wat hij heeft nagelaten. Er is meestal iets spontaans aan, dat echter diepte mist en weleens theatraal aandoet. Van Camp houdt van schilderen, maar mist psychologie. Hij is een aangenaam ‘causeur’, veel meer dan een philosoof die over de dingen nadenkt. En nu houd ik wel niet van philosophie in de kunst. Maar kan er een geldige reden bestaan om alle aangename ‘causeurs’ uit hun grafkelders op te delven? En als ik er aan toevoeg, dat deze tentoonstelling honderd en elf doeken omvangt.... | |
Fransche schildersBernheim heeft uit Parijs naar Brussel een aantal doeken uit de moderne Fransche schilderschool gestuurd. Er bestaat heel dikwijls reden, zulke verplaatsingen voor verdacht te houden. Het is natuurlijk te wettigen, dat een kunsthandelaar zijne koopwaar gaarne aan den man brengt. Er loopen echter tegenwoordig zoovele geschiedenissen over valsche munters, en de naïeveteit van de Belgische kunstliefhebbers is zoo bekend.... Maar laat ik het maar onmiddellijk bekennen: deze Fransche tentoonstelling, al kan ze ons geene verrassingen aanbieden, al openbaart zij ons geen enkel stralend meesterstuk, doet zeer aangenaam aan, weet een halfuur aangenaam bezig te houden, en overtuigt u van de excellentie | |
[pagina 258]
| |
der Fransche kunst. Het is als de verzameling van een niet zeer rijk, maar vernuftig en scherp-ziend collectionneur. En dat is al heel wat! Deze verzameling gaat van Courbet en Corot tot Charles Dufresne en Marie Laurencin: iets als eene eeuw. Zij vertoont namen als Ziem en Boudin, Manet en Renoir, Toulouse-Lautrec en Monet, Vuillard en Monticelli. Onder de jongeren: Lebasque en Bouche, Dufy en De Vlaminck. Ik zou er meer kunnen noemen. Daaronder, ik zei het, geene vooraanstaande werken, geen meesterstukken, vooral niet onder de ouderen. Maar welk eene verrassing, die ‘Deux Chats’ van Manet met hunne acute karakteriseering; welk eene zinnelijke aandoening in het vrouwefiguur, dat straalt, van Renoir, die de mollige malschheid bezit van het leven-zelf! Ik meen wel, dat ik, vijf en twintig jaar geleden, deze ‘Cathédrale de Rouen’ in eene prachtige tentoonstelling van de ‘Libre Esthétique’ reeds gezien heb: de schilder ervan, Claude Monet, overheerschte te dien tijde heel de Fransche groep der impressionisten. Later zijn wij ons gaan afvragen, of die wemelende kunst het met den tijd uithouden zou. Thans hebben wij, na dit terugzien, ervaren, dat wij ons een kwarteeuw geleden in hem niet hadden vergist. Zeker, met zijne ‘Cathédrales’ was Monet in zijn besten tijd. Maar ik had mij niet voorgesteld, dat zij, na een kwarteeuw, nog zoo stevig zouden aandoen: schilderkunst met eene richting, die thans meer naar achteren dan naar voren loopt; maar dan toch goede schilderkunst tout court. En, ik vrees wel, dat men dat om de jaren veertig niet meer zal kunnen zeggen van heel veel cubistisch en neocubistisch werk, dat men thans bewondert. | |
[pagina 259]
| |
Guillaumin loop ik tamelijk onverschillig voorbij, al misken ik zijne hoedanigheden niet. Maar hoe mist hij blijkbaar temperament, als men onmiddellijk na hem Monticelli ontmoet. Monticelli: bravour en maëstra; maar welke kokende kleurdiepte, welke hallucineerend-visionaire kracht, welke onmiskenbare genialiteit in dit picturaal lyrisme. Andere tegenstelling: Toulouse-Lautrec en Vuillard. De eerste bijtend als eene aanklacht met zijne ‘Femme à la Pélerine’, vol vinnigheid en nochtans vol gratie; Vuillard als steeds ontroerend, in zijn ‘Soile de Gênes’, door zijne sobere, maar zoo innig gevoelige kleur. De hier aanwezige Kees van Dongen is eene verrassing. Men kan heel goed niet van hem houden. Hem echter de gaven ontkennen, die een echt, laat staan een groot schilder uitmaken, gaat niet aan. Zijne ‘Champs-Elysées’ met de zacht-mollige wolken boven de diepe boomen doen als instinctmatig aan; maar welke liefde in dat schildersinstinct! - Lebasque is als steeds gedistingeerd; Marquet, doorschijnend-delikaat. En daar is Maurice de Vlaminck met zijne dynamische, zijne dramatische landschappen en hunne troebleerende kleur, maar vooral met een Stilleven, dat, hoe ook eenigszins wild in de samenstelling, met zijn stralend wit en zijne diep-donkere tonen, waarlijk meesterlijk is. Daar is de zoo gevoelige en zoo verrassend-fijne Dufy. Daar is de geheimzinnige Marie Laurençin, als de meeste vrouwen eenzijdig, maar die, meer dan welke andere misschien, de dubbelzinnigheid van onzen tijd weergeeft en, buiten alle andere bedenking, door hare fijne kleur steeds weet te boeien. | |
[pagina 260]
| |
En eindelijk kan ik Charles Dufresne noemen, die met zijne bloeiende, steeds vernieuwde, steeds verrassende verbeelding wel de laatste der romantici kon heeten, maar die wars van alle declamatie, steeds verfijnd-elegant, ontzaglijk-rijk van kleur en sterk-aansprekend van voordracht, zoo modern aandoet en tevens zoo algemeen-menschelijk: een schilder onder de grootste, omdat hij zijn schilderwerk, dat door kracht en zekerheid imponeert, steeds te drenken weet met de spiritualiteit zonder dewelke alle kunst haar-zelf vermindert. En zoo is deze verzameling iets zeer aantrekkelijks, iets aristocratisch-gezelligs geworden. Iets om, in zijn geheel haast, te bezitten. En waarvan ik hoop dat veel in België blijven zal.
N.R.C., 20 Januari 1926. | |
Prosper de TroyerSedert Gustaaf de Smet, het, onmiddellijk na den oorlog, uit zijne Hollandsche ballingschap meebracht en Constant Permeke het zijne geweldige oerkracht schonk, ziet men, haast dag aan dag, het expressionisme onder de Belgische schilders meer en meer aanhangers maken. Na de genoemde protagonisten, waar ik Fritz van den Berghe aan toevoeg, zal men jongeren als Auguste Mambour, als Caron, | |
[pagina 261]
| |
als J. de Sutter zich met geestdrift aanmelden. Maar ook minder jongeren, die reeds met eere genoemd werden, als Gustave van de Woestijne - die hier trouwens niet dan oude, erkende hoedanigheden weer tot hun recht liet komen, net als voor hem Constant Permeke van lieverlede gedaan had, - sloten zich in meer of mindere mate bij de beweging aan. De laatste rekruut, ook wel een veertiger, is Prosper de Troyer, die in de laatste maanden slag op slag eerst te Antwerpen, en thans te Brussel in de ‘Vierge poupine’ een aantal expressionistische doeken exposeerde, en niet zonder bijval. Met deze nieuwe uiting van zijn talent is deze Mechelaar niet altijd de gelukkigste onder zijne bentgenooten. En dat ligt in hoofdzaak onbetwistbaar aan zijne persoonlijkheid, die niet sterk-aansprekend is. Met opzet vermeld ik, dat hij een Mechelaar is: van zijne stadgenooten wijlen Rik Wouters en den beeldhouwer Ernest Wijnants heeft hij de geestdrift en het doorzettingsvermogen, die de teekenen zijn van een stevig temperament. Als zijne voorgangers heeft hij ook dien drang naar vernieuwing, die hedendaagsche rusteloosheid, aanwijzingen van een dynamisme, dat uit den aard Mechelsch schijnt te zijn. Doch, waar iedere nieuwe invloed bij den armen Rik Wouters aanleiding was tot de verrassing van een weêrgaloos stuk werk; waar Wijnants, die alleen technisch sterk in zijne schoenen staat, bij elken onderganen spoorslag blijken geeft van grootere monumentaliteit, waarvan men alleen het vluchtige kan betreuren, biedt De Troyer nooit zulke verrassingen en laat zijn monumentaliteit, die wij gaarne erkennen, ons doorgaans onaangedaan. Van toen hij nog een volbloed-impressionist was, kwam hij altijd een beetje | |
[pagina 262]
| |
achteraan. Nooit wist hij met verwondering, laat staan met bewondering te slaan. Men gaf hem gaarne zijn kwistig talent toe, doch men wist steeds en zonder veel moeite, aan te wijzen waar hij zijn kunst vandaan had. Steeds bleef hij verstrikt in reeds probaat-gebleken formules. Niets waaruit blijken zou eene zelfs bescheidene personaliteit. En nu weêr niet in dit zijn expressionistisch stadium. Bij al de bovengenoemde schilders, die dezelfde richting volgen, vond men tot voor korten tijd Permeke terug, tenzij bij Van de Woestijne, die, zooals ik meen te hebben aangetoond, binnen de normale evolutie sedert altijd een zelfde lijn volgt, die men onmiddellijk herkent. Permeke is eene oerkracht, waar men in het expressionistisch kamp blijkbaar moeilijk aan ontsnapt. Hij was, met zijne groote koolteekeningen, zich reeds volop aan het vernieuwen en verrijken, toen de meesten nog gingen onder den doem van zijn vroeger werk, onmiddellijk na den oorlog uitgevoerd, en dat voor zoovelen eene openbaring was geweest. Doch het duurde niet lang, of elkeen ging, zij het ook onder de tucht der school, naar de eigen gedaante ontdekken en openbaren. Gustaaf de Smet herinnerde zich, hoe fijn hij eens een colorist was: hij gaf aan zijne kleur de vrijheid terug, die hij haar zelf had beroofd, en zijn werk werd er aanmerkelijk beter op. Frits van den Berghe kan aarzelingen hebben gekend: thans komt hij met zijne intelligentie en zijne natuurlijke oolijkheid doortastend overtuigen. Men weet hoe zijne groote reis naar Kongo Mambour aan hem-zelf zou openbaren en van Permeke verlossen. En zelfs de jongst-gekomenen, Caron en De Sutter, al bezitten zij nog de vaardigheid niet van Prosper de | |
[pagina 263]
| |
Troyer, vertoonen eigenschappen, vooral aan kleur, die hunne toekomst schijnen te verzekeren. De bekeerling De Troyer komt ook in deze als laatste. Ik geef gaarne toe, dat hij luimig te typeeren weet, al is er aan zijne kunst iets anecdotisch, dat met expressionisme moeilijk overeen is te brengen. Het is in zijne kleur, dat hij zich het onafhankelijkste toont; die kleur is zuiver en frisch, maar draagt tot de uitdrukking toch maar weinig bij, waar zij bij een Permeke en bij een De Smet van zulke overtuigende uitwerking is. Met dat al blijft Prosper de Troyer een van onze goede Vlaamsche schilders. Men vraagt zich echter af, waarom hij expressionist moest worden. | |
Léon BakstVoor men ze gezien had, kon men zich afvragen, welke reden de kunstzaak ‘Le Centaure’, anders steeds op het nieuwe uit, hebben kon, eene tentoonstelling van Léon Bakst in te richten. Het was immers al een mooien tijd geleden, dat wij met dezes kunst vertrouwd konden worden geacht; uit den tijd dat Moussorgski ons werd geopenbaard; nog voor den tijd dat wij kennis zouden maken met de Russische balletten: een import, die ons zeker niet onverschillig laat, dien wij wellicht in lang niet beu worden, maar die, naar wij dachten, ons nog maar weinige verrassingen schenken zou. Of is het, omdat hij verleden jaar gestorven is, | |
[pagina 264]
| |
dat wij tot een laatste huldebetoon aan den Russischen schilder werden uitgenoodigd? Ik ben niet zeer zeker, dat wij ons met ons scepticisme hebben vergist. Zeker, wij kregen iets anders te zien dan Bakst, décor- en costumesontwerper. Schilderijen, teekeningen, schetsen, hier talrijk bijeengebracht, gaven een ruimeren kijk op den kunstenaar. Hij is, rechtuit gezegd, veel meer dan wij van hem dachten: een schepper gelijk men er in onze Westersche kunst weinig aantreft. Niet alleen wat hij van Perzië en Byzantium heeft onthouden en verwerkt, zooals wij het kenden uit zijn meerdecoratieven arbeid: ook wat hij heeft gemaakt van Kreta en Egypte, hoe hij ze heeft herschapen tot eene archaïseerende, maar dan toch zeer persoonlijke kunst, wordt ons hier getoond. Het is eene transponeering der Oudheid, die ons redt uit alle academisme. Maar dat ons veel meer interesseert dan dat het ons ontroeren zou. Sedert Schliemann, sedert de opgravingen te Mykene kenden wij die barbaarsche Oudheid toch wel eenigszins. Het belet niet, dat Phidias ons veel meer blijft ontroeren. En het is de, trouwens zeer rijke, fantazie niet van Bakst, die ons Phidias zal doen vergeten. Met dat al blijft hij een verbluffend teekenaar, een schitterend zij het nogal oppervlakkig colorist, en vaak een zeer gevoelig schilder. Dat ‘Le Centaure’ hem ons veelvuldiger heeft leeren kennen dan het geval was, moet natuurlijk dankbaar stemmen. Maar dat hij ons een genie heeft geopenbaard, blijf ik betwijfelen.
N.R.C., 21 Januari 1926. |
|