der vruchtbaarheid’, schreef Bernard Verhoeven;’ 't schept en schept voort met de razende vitaliteit van een Rubens!’ ‘Vooral de jonge generatie werkt haar sterke sappen omhoog, met een geestdrift, een durf, een zelf-vertrouwen, die van de oer-gezonde, weelderige levenskracht der Vlaamsche ziel getuigen!’
Ik zal wel de laatste zijn om de heeren Désiré Pissens en Juliaan Festraets in deze tegen te spreken. Als er te bewonderen en te loven valt, doe ik gaarne en zonder de minste bijgedachte meê. Maar ben nochtans in alle bescheidenheid van oordeel dat bewuste rasfierheid en liefdevolle vereering de molensteen niet moeten worden, waar men allen kritischen zin onder verplettert.
De mededeeling, dat ik hier den kop zou te zien krijgen van zestig vooraanstaande letterkundigen, vervulde mij reeds met een ontzag dat niet zonder schrik ging. Zeker, hier werd niet veel minder dan eene gansche eeuw literatuur gekiekt: het boek gaat van Jan Frans Willems tot Willem Putman, de eerste in 1793, de laatste in 1900 geboren. Maar die literatuur is de Vlaamsche, en, hoezeer ikzelf van hare ‘razende vitaliteit’ ben overtuigd, toch zou het mij - ik moet het wel bekennen - moeilijk zijn geweest, er, alleen op eigen middelen aangewezen, zestig personaliteiten uit op te pikken die het photographisch talent van den heer Edgard Barbaix waardig zouden gebleken zijn.
Ik beken ootmoedig, dat ik mij in deze heb vergist: de heeren samenlezers hebben mij bewezen, dat hun keus zich niet tot zestig koppen had moeten beperken, maar dat zij er ons op zijn minst honderd en twintig hadden moeten toonen.