| |
| |
| |
Louis David te Brussel
II
Brussel een centrum van Fransche ballingen. - Davids bewondering voor de Vlaamsche kunst. - Tentoonstelling ‘David en zijn tijd’. - De stoere kracht van het genie. - Davids nieuwe stijl.
Brussel, Januari.
In een vorigen brief heb ik U geschreven over de tien laatste levensjaren van Louis David - aanvang van 1816 tot einde 1825 -, te Brussel doorgebracht, en van de betrekkingen die hij er had aangeknoopt of teruggevonden, met bewonderaars en met oud-leerlingen. Ik had even goed kunnen schrijven over David te Antwerpen en vooral over David te Gent. Ik schreef U reeds over het intense kunstleven, dat toen in de hoofdstad van Vlaanderen heerschte. hoezeer men er de nieuwe kunst in het algemeen, en die van den grooten Franschen schilder in het bijzonder waardeerde, moge blijken uit het feit, dat reeds in 1817 het bestuur van de aldaar bloeiende ‘Société des Beaux-Arts’ hem verzocht, de jury te praesideeren, die uitspraak moest doen over de voor hare tentoonstelling ingezonden werken. Men weet trouwens dat hij te Gent éen van zijne voortreffelijkste portretstukken uitvoerde: ‘Les trois Dames de Gand’, waar ik het straks over hebben zal.
Het was overigens niet geleid alleen door zijn roem of op aandringen van zijne vereerende vrienden dat de banneling Louis David de Zuidelijke Nederlanden tot verblijfplaats gekozen had. Brussel is weliswaar steeds een
| |
| |
centrum voor Fransche ballingen geweest. Niet alleen na den val van Napoleon den Eerste, ook na den staatsgreep van Napoleon den Derde zou Brussel een ‘klein Parijs’ worden. Kenden wij niet als gasten Victor Hugo en Alexandre Dumas, Deschanel en Sainte-Beuve, en Charles Baudelaire, die om de genoten gastvrijheid dankte met zijne ‘Amoenitates belgicae’? Hij was weliswaar toen reeds door geesteskrankheid aangetast. Van al dezen was Louis David de beroemdste voorlooper: hoezeer hij ten onzent ingeburgerd was, heb ik U aangegeven.
Doch hij had nog wel andere reden om zich alhier thuis te gevoelen. En onder die redenen was zijne groote bewondering voor de Vlaamsche kunst. In 1816 was het de eerste reis niet, die David naar de Zuidelijke Nederlanden ondernam. Reeds in 1787 was hij naar Brussel overgekomen. Het was de tijd van zijne eerste triumphen; tegen de eigenlijke academisten in, die zich aan eene verkeerd-begrepen Oudheid vastklampten, had de extremist David, toen een kleine veertig jaar oud, zijne formule afdoend weten te doen imponeeren. Het belette hem niet, bij dat eerste verblijf te Brussel te dwepen met Rubens. En in 1817, bij zijne definitieve neerzetting in het land, schreef hij aan zijn vriend den schilder Gros: ‘Had ik hier vroeger gewoond, ik ware misschien een kolorist geworden. Alles in dit land is prachtig van toon, brengt u tot liefde voor de kleur. Men kan hier een minder-groot schilder zijn, maar als kolorist zal men er de heeren Franzosen steeds overtreffen’. Deze tekst - ik vertaal uit het hoofd - toont aan, in welke eere iemand als David, die in dien tijd voor niemand moest buigen, onze kunst hield; tevens hoe goed hij zijn eigen gebreken kende.
| |
| |
Die gebreken zag men hier in dit land over het hoofd. Wat de jongeren, en het publiek weldra na hen, in hem zagen en bewonderden was: de terugkeer naar de natuur (‘Ne contrariez jamais la nature’, zei hij, ‘elle en sait plus long que nous’), naar de waarheid, weze het eene waarheid aan de Rede onderworpen; het was zijne reactie tegen laffe sentimentaliteit (voor één Chardin, hoevele Greuze's!) en het sensueele impressionisme dat bloeide in zijne jeugd. Zulke bestrevingen, met een geniaal meesterschap verwezenlijkt, moeten de Vlamingen aantrekken en boeien: zij betaalden met bewondering terug de bewondering die David voor onze Vlaamsche kunst, zoo verschillend nochtans van de zijne, steeds had betoond.
Dat David hier vele leerlingen had gevormd, sprak dan ook als van-zelf. Hoe verre echter zijne leering van alle dogmatiek afstond, blijkt duidelijk en onmiddellijk op de tentoonstelling van ‘David en zijn Tijd’, die thans in het Museum van Oudere Kunst te Brussel open is.
Deze tentoonstelling van werken van David-zelf, van zijn meester Vien, van sommige tijdgenooten, van Fransche en Belgische leerlingen, had uitvoeriger kunnen zijn. Zooals ze is blinkt zij uit door keurigheid. Voor velen zal zij eene openbaring zijn. Voor David is zij een triumph, onbetwistbaar.
In de eerste plaats merkt men het onmiddellijk: David staat hier alleen, met al de stoere kracht van het genie. Geen die vermag hem te evenaren. Zijne leerlingen danken hem veel: geen die zijne hoogte bereikt. Geen zelfs die hem volkomen schijnt begrepen te hebben. Deze politieke revolutionair blijkt bij machte, ook eene revolutie in de kunst te bewerken: hij is tevens bij machte, die revo- | |
| |
lutie tot bij hare uiterste consequenties te dragen. En hij draagt ze bijna geheel alleen. Hij breekt met gansch het verleden af: met Watteau en met Fragonard, met Greuze en met madame Vigée-Lebrun: op eigen krachten aangewezen, en niet dan op eigen krachten, stampt hij een nieuwen stijl uit den grond. Want het is niet het Keizerrijk dat dezen nieuwen stijl bewerkt: het is, vóór het Keizerrijk, David, en hij alleen. Men verwijt hem, en hij-zelf bekent de koelte van zijne kleur; doch de strakke zuiverheid ervan is eene reactie, die hij wellicht te ver heeft gedreven, maar die na de weepsche, toen zoo goed als algemeen-heerschende zoetheid van een Greuze eene dringende noodzakelijkheid was. Men heeft, en nu weer naar aanleiding van deze tentoonstelling, gesproken van zijn academisme; ik heb er hier echter al op gewezen: het academisme bestond voor David, bij een Suvée, bij een Vien, en het is David die er zou tegen opkomen uit naam der natuur. Wie trouwens deze tentoonstelling bezoekt, wordt in de eerste plaats getroffen door de sterke levendigheid van deze kunst, de nog steeds aansprekende levendigheid, die alle verstarring, alle doodschheid, elk academisme eigen, uitsluit. Men zie slechts zijn ‘Dood van Marat’, eigendom van het museum te Brussel. Daags na den moord, door Charlotte Corday gepleegd, had op de zitting van de Nationale Conventie een afgevaardigde zijn collega toegeroepen: ‘Une main parricide nous a ravi le plus intrépide du peuple. Il s'était sacrifié pour la liberté.
Où est-tu, David? Tu as transmis à la postérité l'image de Lepeletier mourant pour la patrie; il te reste encore un tableau à faire!’ - ‘Oui, je le ferai!’, was David's antwoord. En hij maakte dit doek, vol schreeuwende reali- | |
| |
teit, dat ons nog steeds aangrijpt door zijne sobere dramatiek: Marat in zijn bad, het hoofd op de schouder hangend, de mond nog met een glimlach omspeeld; zijn bloed druipt op het witte doek dat het bad bedekt, waarnaast zijn lamme arm: op den grond het moordende mes: geen doek uit dien tijd - l'an I de la République - dat zoo modern blijft aandoen.
Doch het zijn vooral de portretten die treffen. ‘Les trois Dames de Gand’, doen zij weer niet denken aan zeer modern werk, in de eerste plaats door eene haast-weergalooze psychologie, door eene teekening die de verfijning van een Antoon van Dijck nabijstreeft, door een modeleering die aan beeldhouwkunst doet denken, door eene ‘mise en page’ eindelijk die de natuurlijkheid zelve is? En dan het portret van een jonge man, gelukkig eveneens in Brussel gebleven, waarvan zelfs de kleur door frisse sappigheid verrast, en dat geborsteld is met de losse vastheid van een Edouard Manet. Beschouwt men daarnaast het portret door Vien, den meester van David: zeker, een knap werk uit een tijd die vele goede portrettisten telde en onmiddellijk kwam na Quentin de la Tour. Doch hoe valsch doet het aan, in zijn grijs-blauwe en -roze tonen, met zijne vlokkige teekening, bij de franke eerlijkheid zonder knepen maar zoo vol diepzinnig inzicht van den genialen leerling!
Dat men, bij deze meesterwerken, heeft gedacht David's ‘Mars en Venus’ te moeten ophangen, is niet goed te billijken, dan om de reden dat het te Brussel werd uitgevoerd, zijn laatste werk is, en eene anecdoot in het leven roept. Het werk van iemand van meer dan vijf en zeventig jaar oud: geen wonder dat het teekenen van verslapping toont
| |
| |
en dat wij er David's gewone stoerheid bij missen moeten. Het is de, toch wel teedere, arbeid van een grijsaard. Maar het is in dubbel opzicht Brusselsch: voor de naakte godin poseerde immers eene danseres van den Muntschouwburg, misschien David's laatste verliefdheid: mademoiselle Lesneur,.... die later de wettige echtgenoote zou worden van een minister van koning Willem den Eerste der Nederlanden, met name Pieter van Gobbelschroy. Die danseres - en hier komt de wettigende anecdoot, die wijst op het artistieke geweten dat David tot het einde getrouw bleef - deze danseres had misvormde voeten, hetgeen, naar men mij van bevoegde zijde verzekert, bij danseressen wel meer voorkomt. David vond er op, die voeten te vervangen door deze van een Vlaamsch boerinnetje, dat nooit eenig schoeisel gedragen had. Het doet zich voor, dat deze toegevoegde voeten de meest-aristocratische der wereld zijn: de laatste artiesten-liefde van den meester, die ze geschilderd heeft met de fijnheid van, laat ons zeggen, Gainsborough...
Na David, blinkt op deze tentoonstelling vooral dezes leerling uit: Ingres. Een confrontatie, die zich opdringt. Die echter uitweidingen meebrengt, waardoor deze brief te lang zou worden. Ik kom liever met een derde en laatste stukje, op deze expositie terug, daar ik nog over de Belgische leerlingen en tijdgenooten te schrijven heb.
N.R.C., 14 Januari 1926. |
|