| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XVI
De kunstenaars van Sinte Martens Laethem
Brussel, Januari.
Tusschen twee veilingen in - die trouwens, als steeds, zeer belangwekkend waren, - zijn de Galeries Georges Giroux aan hare vroegere, oorspronkelijke bedoeling teruggeschonken, die was: ons de meest-aansprekende, meestlevende kunst van dezen tijd, in eigen en in buitenland, te toonen en aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. Met hare laatste tentoonstellingen waren bedoelde ‘Galeries’ niet gelukkig geweest: zij nemen hare revanche met eene breed-aangelegde expositie van de kunstenaars, die vroeger te Sinte Martens Laethem aan de Leie hebben samen gewoond en gewerkt: eene expositie, die meêtellen zal in dit kunstseizoen, dat zoo prachtig door ‘Le Centaure’ werd ingewijd, en dat reeds dreigde te gaan slabakken en met mistroost te slaan.
Niet dat deze groeptentoonstelling iets nieuws vertoonen zou: maak ik een enkele uitzondering, waar ik straks op terugkom, dan heeft zij mij waarlijk niets onbekends geleerd. En anderdeels weet gij, hoe dikwijls ik in de laatste jaren gelegenheid had om over deze Laethemenaren te dezer plaats te schrijven: van in 1919 met de groote tentoonstelling der tweehonderd teekeningen van George Minne, tot voor kort nog toen ik het had over Gustave van de Woestijne; en daar tusschenin de herhaalde openbaring van Constant Permeke; de zoo volledige - wel wat
| |
| |
al te volledige! - expositie te Sinte Martens Laethemzelf, een paar jaar geleden; en de talrijke fragmentarische shows, waar deze kunstenaars zouden schitteren. Ik zou hier dan ook na zooveel geschrijf, dat gij u misschien herinnert en waarin ik heb gepoogd de juiste beteekenis van de Laethemsche school, of beter gezeid, van de twee Laethemsche groepen, aan te geven, kunnen zwijgen, was de tegenwoordige tentoonstelling bij Giroux aan hoeveelheid en kwaliteit niet zoo imponeerend, en liet ze ons niet toe, bij elken kunstenaar eene evolutie te volgen, die hem, - het mag wel gezegd - gebracht heeft tot zijne volle rijpheid, bij de meesten tot het meesterschap.
Wie had het, juist een kwart eeuw geleden, om het jaar negentien-honderd ongeveer, gezegd of zelfs gehoopt? Juist misschien wel omdat zij zoo weinig dachten aan eer en roem; juist misschien wel omdat zij zoo lui waren, ik bedoel omdat zij, die in hunne volslagen afgetrokkenheid, buiten alle kunststrooming om, alleen dan werkten als de inspiratie ze er toe pramen kwam, hebben zij zich weten te ontwikkelen, elk tot éen der gewichtigste kunstenaars van hun land en van hun tijd, en gezamenlijk tot een groep die, bij alle verscheidenheid, door zulke sterke banden samen gehouden wordt. En dan ook zoo gemakkelijk voor eene school kon worden gehouden.
Hoe vertoonden zij zich, die vijf-en-twintig jaar geleden?
De rijpste, en overigens de oudste, was George Minne: de eenige tevens die bekendheid genoot, zooniet binnen de eigen landgrenzen, dan toch daarbuiten, in Frankrijk, in Duitschland, en ook wel in Nederland. In België zelf was zijn naam niet bekend buiten den kring die om ‘La
| |
| |
Libre Esthétique’ graviteerde; die naam genoot er weliswaar hooge waardeering, en zijn ‘Projet de Fontaine’, een paar jaar te voren geëxposeerd, gold, en zeer terecht, voor een meesterwerk. Die kring echter, waar men Minne bewonderde, was al heel erg gesloten: toentertijd was het aantal kunstliefhebbers, die een onbevangen oordeel bezitten en de nieuwere stroomingen belangstellend volgen, veel minder groot dan thans. Zoodat het publiek van George Minne al heel beperkt was, - beperkter, ik herhaal het, dan in het klaarziend buitenland.
Het is onmiskenbaar, dat, te Sinte Martens Laethem, van George Minne een groote invloed uitging. Niet dat hij zich in de minste mate aan zijne vrienden opdrong: de bescheidenheid, ik zei haast, de geslotenheid die hem eigen is belette, dat hij over eigen kunst, en zelfs over kunst in het algemeen, praten zou, zoodat men moeilijk voortbouwen kon op opinies die nimmer bekend werden gemaakt. Doch er was het voorbeeld van Minne's werk, en dat was imponeerend. Weinig kunstenaars hebben in hun loopbaan minder geëvolueerd, dan George Minne. Het lijkt wel of hij van meet af en van bij zijn twintigste jaar, zijne eigen formule meester was, die niet meer zou veranderen. Om de jaren negentien honderd en twaalf heeft hij er zelf in sterk-realistischen zin tegen gereageerd: het heeft echter niet langer geduurd dan noodig was om het eigen synthetische vermogen te verdiepen en te verrijken. Na een lang getal jaren, die hij haast uitsluitend aan teekenwerk wijdde, is hij thans weer aan het beeldhouwen gegaan: zijn tegenwoordige arbeid lijkt wat losser, wat malscher; het is niet meer zoo pezig en ook niet meer zoo monumentaal. Doch het blijft aan dezelfde technische
| |
| |
verschijning gehoorzamen, die wel de verschijning zal zijn van George Minne's diepste innerlijkheid.
Het zal zeker die koppig-nobele eenheid zijn, die op Minne's Laethemsche vrienden indruk maakte en invloed had. De eerste om hem te ondergaan was Valerius de Saedeleer. Deze landschapsschilder was eens leerling geweest van Frans Courtens; ook zonder dit zou zijne liefde voor stof en stofuitdrukking, zonder vermenging van welk geestelijk bestanddeel ook, groot zijn geweest. Doch het voorbeeld van Minne bracht hem tot massaal en monumentaal zien en begrijpen; het schonk hem den zin der synthesis. De weg der volkomenheid is voor De Saedeleer lang geweest; hij heeft veel moeten af-, veel moeten bijleeren. Thans heeft zijne kunst haar hoogtepunt bereikt: eene perfectie in het niet zeer groote, maar in het zeer gave.
Het trekt de aandacht, dat Julius de Praetere - die tegenwoordig Prater teekent - van al de leden der eerste Laethemsche kolonie, die de oorspronkelijke Laethemsche groep uitmaken, het verst van George Minne afstaat. Nochtans was hij éen der eersten die door het Leiedorp aangetrokken werden, en meer bepaald door de aanwezigheid aldaar van den grooten beeldhouwer, voor denwelke hij de hoogste vereering koesterde, hetgeen gemakkelijk bleek uit zijne eerste teekeningen. Doch, De Praetere is al vroeg uit Laethem en Vlaanderen vertrokken, om zich eerst in Duitschland, daarna in Zwitserland te gaan vestigen, in hoofdzaak als sierkunstenaar en architect. Zelfs toen hij in Sinte Martens Laethem, nu zes en twintig jaar geleden, belandde, had hij aan schilderen zoo goed als vaarwel gezegd: wij danken er de uitgaven aan, die hij toen op zijne handpers drukte. Eerst veel later, en in het
| |
| |
buitenland, buiten alle onmiddellijk-Belgische invloeden om, is De Praetere weer schilder geworden. Ik heb u gesproken van eene verrassing op deze tentoonstelling: het is Julius de Praetere die ze aandraagt. Zijn werk van thans staat feitelijk geheel buiten het Laethemsche kader, zooals de tijd het heeft vastgesteld. Men merkt wel, dat de schilder terugkomt van verre streken. Men kan hem niet verwijten, echter, zijne afkomst verloochend te hebben. Geen schilderijen zijn op deze expositie aanwezig, die meer dan de zijne traditioneel-Vlaamsch zijn. En ze zijn het op prachtige wijze. Al sluit dat traditioneele, hetwelk naar de rijpste Renaissance terugslaat, het geestelijke gehalte uit, dat nu eenmaal specifiek-Laethemsch' is, en dat op den onwillekeurigen invloed van George Minne wijzen zou.
Gustave van de Woestijne is hierin de tegenvoeter van Julius de Praetere. Niet zoozeer nog omdat hij zich George Minne tot meester zou hebben gegeven - Minne, ik herhaal het, is te Laethem althans, niemands meester geweest en heeft zich steeds schrap gezet tegen al wat naar dogmatiek of didactiek kon lijken -, maar omdat hij door afkomst, door opleiding en vooral door spiritualiteit het dichtst bij George Minne staat. Men zou buiten allen paradox kunnen beweren, dat de geestelijke gelijkenis tusschen Minne en Van de Woestijne zou bestaan, ook waar zij elkander nooit ontmoet zouden hebben. Van karakter verschillen zij totaal: van aanleg zijn ze dezelfden, al is de verscheidenheid van den schilder, uiteraard zou ik zeggen, grooter dan die van den beeldhouwer. De inzending van Gustave van de Woestijne treft in deze tentoonstelling bijzonder. Het valt niet te verwonderen; hij hoefde slechts
| |
| |
met zijne doeken een paar straten om te loopen: van bij ‘Le Centaure’ tot bij Giroux. Giroux kreeg echter nog meer dan ‘Le Centaure’. En zoo werd Van de Woestijne's inzending de ruimste, tot schade van Minne, dien men had gehoopt rijker vertegenwoordigd te zullen zien.
Na Gustave van de Woestijne valt men met Albert Servaes uit zuivere spiritualiteit in het verwoedste romantisme. Aan de godsdienstige overtuiging en oprechtheid van Servaes - de laatste onder de Laethemenaren van de eerste groep, - heb ik nooit getwijfeld; doch men moet van religieuze kunstuiting al heel weinig afweten om zich tegen uiting als die van Servaes niet te verzetten. Ik laat er alle vaardigheid buiten: die van Servaes is overigens gering en hol. Ik denk alleen aan de ingeving, en wil er dan zelfs nog een Fra Angelico, een Giotto, een Van der Weyden en een ‘Maître de Moulins’ buiten laten (en hier geef ik al heel wat schakeeringen aan). Ik stel eenvoudig Servaes tegenover Grünewald, met wiens dramatiek de zijne kan vergeleken worden. Maar neen, ik stel ze niet tegenover elkaar: het spelletje is te gemakkelijk... En nochtans kan Servaes, waar hij wil, sober-diep zijn als een echte groote. Maar dan maakt hij geen misbruik van onderwerpen, die hem heilig zijn....
Met Constant Permeke komen wij tot de tweede groep der Laethemsche kunstenaars: dezen die van impressionist tot expressionist zijn geworden. En die tweede groep, zooals zij zich thans bij Giroux voordoet, plaatst mij voor eene vraag die ik mij, een tiental jaren vroeger, niet zou hebben gesteld. De vraag namelijk, of het niet juist de Laethemsche atmospheer is, en de verre invloed van George Minne, die deze leerlingen van Emiel Claus
| |
| |
tot het expressionisme zouden hebben geleid. - Permeke kan hier buiten de kwestie blijven: zijne ontwikkeling als schilder is zoo normaal, zoo natuurlijk, dat bij hem bezwaarlijk van bekeering, en zelfs van evolutie sprake kan zijn. Eene zekere uiterlijkheid kan in deze den oppervlakkigen toeschouwer verschalken. Doch niemand is zichzelf zoozeer getrouw gebleven als Permeke. Waarin hij met Van de Woestijne en Minne gelijk kan worden gesteld, want ook zij staan buiten technisch parti-pris, en gehoorzamen alleen aan een innerlijken drang die het uiterlijke verschijnsel bepaalt.
Maar anders gaat het met Gustaaf de Smet, die op een geheel onvoorbereid oogenblik Hollandsche invloeden ondergaat, van huid verandert als een hagedis in Augustuszon, van zijn vroeger neo-impressionisme alleen eene uiterste kleurgevoeligheid behoudt - nog steeds zijne rijkste eigenschap, die hem meer dan eens tot eene zeldzame hoogte opheft -, doch.... boven zijne buitenlandsche voorbeelden uitrijst door juist een begrip der synthesis, die weinigen in even hooge en even zuivere mate bezitten als de meeste en befaamdste artisten van Sinte Martens Laethem.
En er is eindelijk Frits van den Berghe: de intelligentste artiest, dien men te Sinte Martens Laethem ontmoeten kon, en daardoor wellicht voor zich-zelf de gevaarlijkste. Waar het voor een dichter al zoo erg is, al te scherp te onderscheiden, wat dan voor een schilder. Geen wonder, dan ook, dat Van den Berghe langen tijd het toonbeeld is geweest der Laethemsche luiheid, waar ik hierboven van gewaagde. De luiaard is hij gebleven, tot den dag dat hij de synthesis heeft gevonden, die hem volkomen uitdrukken zou. Thans is hij daar prachtig in ge- | |
| |
slaagd. Komt hij wat laat, hij doet zich des te beter voor.
N.R.C., 11 Januari 1926. |
|