aangezogen, en dat André de Ridder een apostel is van de jongste schilderkunst. Het lokt de opmerking van lieverlede uit, dat hunne literaire physionomie toch wel heel verscheiden, dewijl veelzijdiger is, dan die van hunne onmiddellijke ouderen. Op enkele na - en ik denk hier meer bepaald aan de dichters: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen, August van Cauwelaert, - op enkelen na hebben zij iets onbestendigs aan zich, dat echter buitengewoon levendig aandoet, verlokt tot echte sympathie, maar dat ze dan toch ten zeerste verschillend maakt van de ‘Van Nu en Straksers’, als ik er, wel te verstaan, iemand als Herman Teirlinck uitschakel.
Tot de ‘Boomgaard’-groep nu behoort ook Hugo van Walden. Met bescheiden voornaamheid heeft hij zich steeds van al te uitdrukkelijke beweging afzijdig gehouden. De ziekte heeft hem gedwongen, verblijf te gaan houden in de Belgische Ardennen, waar hij nog steeds woont, en waar de afzondering hem, wars van alle nieuwsgierigheid, tot inkeer dwingt, inkeer die louter aesthetisch en psychologisch is, en daardoor meebrengt dat Van Walden's persoonlijkheid zich van lieverlede rijker ontplooit. Voor hem is geen versnippering te vreezen, die zijne vroegere bondgenooten bedreigen blijft; hij zou de onrust niet kennen waar de mannen van zijn generatie niet aan ontsnappen dan door een grondige geloofszekerheid of het aes triplex eener gedegene liefde (wat trouwens op hetzelfde neerkomt).
Doch juist omdat hij in hoofdzaak op zich zelf teert, toont Hugo van Walden ons, dat zijne personaliteit, juist als die van velen onder zijne tijdgenooten, eerder beminnelijk dan sterk is. Ook kan van hem niet worden gezegd,