| |
| |
| |
[1926]
Louis David te Brussel
I
Brussel, December
Het is vandaag, negen-en-twintig December (en niet drie-en-twintig December, zooals men op gezag van een verkeerd grafschrift heeft gedacht) honderd jaar geleden, dat in een huis van de thans-genoemde Leopoldstraat, dat het nummer dertien draagt, de groote Fransche schilder, Louis David, ‘restaurateur de la peinture moderne en France’, gelijk zijn grafnaald op het gemeentekerkhof te Brussel, zijn roemrijk en heldhaftig, zijn idealistisch en wel wat naïef leven besloot als een gezet en norsch-aandoend burger. Een paar avonden voordien had een karos hem bij het verlaten van den Muntschouwburg aangereden. De zeven-en-zeventig jaar oude grijsaard moest aan de ondergane kneuzingen bezwijken. Met hem verdween niet alleen een der machtigste en gezaghebbendste kunstenaars van zijn tijd, maar een Brusselsche figuur, die in de hoofdstad van de Zuidelijke Nederlanden groot aanzien genoot.
In januari van het jaar achttienhonderdzestien alhier aangeland als een banneling van de ‘Restauration’ - was hij niet de ‘régicide’, die met luider stem het doodvonnis van den ‘tyran’ Louis XVI bekrachtigd had? - leidt hij aanvankelijk te Brussel een wrokkig leven, in een kring van Fransche vrienden, als hij revolutionairs of dienaars van keizer Napoleon, op een paar uur vanwaar de laatste zang van het grote epos in dramatische gebaren doorleefd was geworden. Die heldhaftige ‘demi-soldes’ hebben hunne door tientallen veldtochten verfrommelde en verslonste
| |
| |
uniformen afgelegd; als zij gaat David, de teekenaar van de pompeuze, pseudo-klassieke galakleedijen der Revolutie en van het Keizerrijk, hij die eens door zijne Romeinsche schilderijen zulken plots-omwentelenden invloed had uitgeoefend op de vrouwelijke mode van zijn tijd, - te Brussel gaat, zeg ik, Louis David, zooals zijne vrienden de oud-‘grognards’, gehuld in eene lange, sombere redingote; hij draagt den hoogen zijden hoed met ruime randen; zijn nek zit gevat en gevangen binnen een vierdubbele das, waarboven zijn borstelig hoofd met de brauwen als dikke rupsen, gallig en grimmig uitsteekt.
Hij geleek heelemaal niet naar de rustige burgertjes van de stille provinciestad, die Brussel toen nog was. Het kon dan ook niet anders, of hij moest aldra, in de kuip der stede waar hij zijn intrek had genomen en waar hij ook zijn atelier bezat, de aandacht trekken. Eene bijzonderheid van zijn gelaat verhoogde de belangstelling: de rechterhoek van zijne bovenlip was misvormd, hetgeen zijne mond vertrok en hem in zijne jeugd tot een stotteraar had gemaakt. De Brusselaars hadden hem dan ook ‘den man met de gezwollen wang’ gedoopt, en er liep zelfs een legende, als zou David dat gezwel als eene straf hebben gekregen, den dag dat hij, als lid der Conventie, in Januari 1793 den dood van den Koning gestemd had. Dit had van hem een soort Brusselsch curiosum gemaakt, waar de herinnering aan heel wat heroïsche gruwelen aan verbonden was, en dat hem dan ook tot het voorwerp van een vreemde en vooral geheimzinnig-nieuwsgierige sympathie zou maken.
David genoot echter in onze stad eene sympathie, die op heel wat edeler gronden berustte.
| |
| |
Louis David was nog heel jong, toen hij reeds iets als beroemdheid genoot. ‘Prix de Rome’ in 1775 met het zonderlinge onderwerp: ‘Erasistrate découvrant la cause de la mort d'Antiochus’ (een vorigen keer had een Bruggeling, Suvée, een zuiver academicus, het van hem gewonnen); gesteund door zijn bloedverwant Boucher, dien hij zijn leven lang vereeren zou, al was hij van meet af zijn tegenvoeter ‘n'est pas Boucher qui veut!’ placht hij te zeggen en door Mademoiselle Guimard, wier portret hij om dien tijd schildert en wier salon hij met paneelen versieren zal, neemt de zeven en twintig-jarige onmiddellijk positie als een nieuwlichter, een extremist. Bij nature is hij gekant tegen het sentimenteel-sensuëele impressionisme der achttiende eeuw, dat lang niet uitgebloeid is. Evenzeer, bijna evenver, staat hij schrap tegen de slaafsche navolging der Antieken. Een verblijf in Rome brengt hem in kennis met Winckelmann en bij weêrslag met Lessing; ook van André Chénier draagt hij de goedkeuring weg; van hen leert hij dat niet de copie van Grieken en Romeinen, vooral van Grieken door Romeinen gezien, de vernieuwing brengen zal, maar de studie van en naar de natuur, zooals de Ouden die opvatten, dit is: onder eene geestelijke contrôle, die streefde naar plastisch evenwicht, naar de tot eene overwogen norma opgedreven vormgeving. Een huwelijk, dat hem geldelijk zonder zorgen kon laten, laat hem een tweede verblijf te Rome toe: hij maakt er zijn ‘Serment des Horaces’, een doek als een programma, al levert er David nog niet geheel het bewijs van zijne volkomen onafhankelijkheid, doch dat, veel meer dan het zorgvuldige werk van bijvoorbeeld Suvée, een klaar en weldra overtuigend bewijs was van kunstvernieuwing. En het hoeft
| |
| |
dan ook niet te verwonderen, dat de romanticus Eugène Delacroix Louis David eens ‘le père de toute l'école moderne’ noemde, en dat men hem tot na zijn dood hield voor ‘le réformateur de l'école française’.
In de volgende jaren gaf, bij andere doeken, David, in volle monarchie nog, het bewijs van zijne geestesvrijheid. De Encyclopedisten, en meer nog Jean Jacques Rousseau, hadden in hem een vurigen bewonderaar. De wending, die de politiek in dien tijd neemt, verwekt zijn geestdrift: ook voor hem is de gulden eeuw nakend. Het maakt zijn optreden sympathiek, tot zelfs in eene aristocratie, die probeerde zich te vernieuwen. Zijn schildersfaam rees er door, zij werd trouwens bevestigd door een aantal uitstekende portretten en door doeken, die het diepe inzicht, den grooten ernst, de geestdrift tevens, en vooral de imponeerende vaardigheden van den jongen meester overtuigend kwamen bewijzen. De plastische revolutionair werd gemakkelijk leider van eene school. De leerlingen zouden weldra toestroomen. Temeer daar David onbaatzuchtig was.
Ook uit onze gewesten zouden zij hem bereiken: François-Joseph Navez uit Doornik, vermoedelijk de beste, in elk geval een portrettist van allereerst gehalte; de Bruggeling Odevaere, waar niet zoo heel veel van overblijven zou, maar wiens aandoenlijke trouw aan zijn meester tot na dezes verscheiden blijken zou; Paelinck, eveneens uit Brugge, maar die, vooral na zijn Prijs van Rome, te Gent floreeren zou in de jonge maar zoo ijverige Société des Beaux-Arts (men staat er verbaasd over dat de kunst in dien tijd in Vlaanderen zulk een bloei bereikte); Mathias van Bree eindelijk, de warme tonalist, de vader van het Vlaamsche romantisme met zijn breede gebaren,
| |
| |
terwijl de reeds genoemde Navez met zijn waarheidszin op leerlingen kon wijzen als Charles de Groux, Eugène Smits, Alfred Stevens en onrechtstreeks Constantin Meunier. En aldus kwam Louis David met zijne nieuwe ideeën onzen oude kunstbodem bevruchten. De Fransche achttiende eeuw had er weliswaar geen diepwortelende kiemen gezaaid. Maar de eigen hoog-renaissance bloedde er tot den laatste droppel dood, terwijl de heerschende ‘Klein-Malerei’ er was zonder fut en zelfs zonder picturale schoonheid. De geestdrift van jonge geesten dreef ze naar Parijs, en te Parijs naar Louis David: aldus was dezes invloed in onze gewesten weldra zeer groot.
De tijdsomstandigheden verwijderden van hun meester velen van zijne Belgische leerlingen. Hadden zij in dit land ook vurige aanhangers, Revolutie als Keizerrijk hadden in sommige van onze provinciën souvenirs nagelaten, die niet dwongen tot dankbaarheid. David, van een anderen kant, lid gekozen der Conventie, waar zijn stijgende roem hem toe heen bracht, ging meer en meer op in de passioneerende politiek van zijn tijd. Met al de naïefheid, die zijne ideologische neigingen meêbrachten, herhaalde hij: ‘Et moi aussi je suis vertueux!’; hij vergat er wel eens bij, dat hij in der waarheid kon zeggen, ‘Anch' io son pittore!’. Eenige tijd gevangenisstraf brengt hem meer bepaald tot de schilderkunst: wij danken er een prachtig zelf-portret aan. Het koelt trouwens zijn enthousiasme slechts bij vegen af. En als Napoleon als triumphator optreedt, zien de revolutionaire gevoelens van David in hem als de bekroning der omwenteling, en zijne Romeinsche gevoelens de geestelijke schoonheid van een Caesar.
Napoleon maakt van David zijn eersten hofschilder. Hij
| |
| |
overlaadt hem met eerbetuigingen, hem die zijn genie bewust was, en die rond uitkwam voor zijn hoogmoed.
Het jaar 1815 kwam te Waterloo alles breken. Louis David werd gebannen. Hij raasde in het openbaar: het moet hem zoet zijn geweest, te Brussel enkelen onder zijne oude leerlingen terug te hebben gevonden. Dezen, in dien tijd de ‘jongeren’, wisten te goed wat hij voor hen en voor de schilderkunst geweest was. In 1796 had hij geweigerd, deel uit te maken van de jury voor het salon, puur uit vrijheidsliefde, hij die deze jury nochtans had hervormd door er een drietal sans-culottes, een tuinman en een landbouwer aan toe te voegen, zooals dat tegenwoordig te St. Petersburg gebeuren zou. Hij had zich een beslist vijand der Academie getoond. Hij had de afschaffing van den Prix de Rome gevraagd. Thans stelt men hem voor als den vader van het academisme....
Hij vond te Brussel zijne Belgische leerlingen terug. Hij vond er ook hooge waardeering voor zijne kunst. De zestig-zeventigjarige kreeg er bestellingen van belang: hij voerde er, onder meer, het portret uit der ‘Trois dames de Gand’ dat geldt voor een zijner meesterstukken.
En hij vond er ook de muziek, die hij hartstochtelijk lief had. Als zijn leerling Ingres, achtte hij zich een geboren-muzikant. Zooals ik zei, was het bij het verlaten van den Muntschouwburg, dat hij door een rijtuig omver werd geworpen. Met de gevolgen, dat hij ervan stierf.
Zijne uitvaart was hem waardig, en voor dien tijd grandioos, vooral waar het gold een balling, die geen vriend was van eene Fransche regeering, die met de Nederlandsche uit der aard op goeden voet moest staan.
Onmiddellijk daarop richtte Odevaere, de oud-leerling,
| |
| |
een manifest tot het publiek, waarin voor Louis David, die te Evere-Brussel begraven was geworden een hem-waardig gedenkteeken werd geëischt. In dat aandoenlijk en pompeus stuk wordt erop gewezen, dat, evenals Dante, David had geweigerd de stad te verlaten, die hem herbergzaamheid geboden had (David had inderdaad de tusschenkomst afgewezen van o.m. Madame de Récamier, wier portret hij meesterlijk had geschilderd); en Odevaere besloot - want in dien tijd kenden de schilders een beetje geschiedenis - ‘Si un jour, un autre Médicis vient redemander ses restes chéris, on lui répondra comme le Sénat de Spolète le fit à Laurent le Magnifique qui réclamait l'honneur d'élever un monument à Lippi, dans Florence: ‘Nous sommes fiers de montrer la tombe de David qui passa au milieu de nous ses dernières années et guida nos artistes dans la carrière des talents’.
Die tombe is niet veel meer dan eene banale, vierkantige obeliske geworden. Men heeft nu daar en voor David's sterfhuis officieel gesproken. Maar men heeft ook eene tentoonstelling ingericht. Wat beter is. Daarover later.
N.R.C., 2 Januari 1926. |
|