Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
André FavoryHet valt niet te verwonderen, dat, naast zoovele andere, en ook ander-soortige jonge Fransche schilders, André Favory zich niet alleen een speciaal publiek maar zelfs een algemeenen bijval heeft weten te veroveren op de markt-voor-schilderkunst, die Brussel meer en meer aan het worden is. André Favory is een zeer goed, een zeer stevig schilder, en dat zou reeds een goede reden zijn om hem onder ons een gevestigde plaats te verzekeren. Het kan niet verzwegen: onder de Fransche jongeren zijn er heel wat, die onder een soms dolle bravour een onmiskenbare armoede verbergen. Is overdrijving niet reeds een bewijs van onmacht, daar juist bewuste kracht zich uit in evenwicht? Van de ‘Fauves’, waar Favory aan verwant is geweest en welker familie hij is ontgroeid, onderscheidt hij zich voortaan door een gedegenheid die bombast uitsluit, om zich te ontplooien in de uitstalling van niet alleen picturale gaven, maar in hoofdzaak van een overtuigend schilderkundig vermogen. Hij, die indertijd als colorist ook weleens brutaal was en het effect te gemakkelijk zocht in felle, soms harde kleurcontrasten, waarbij trouwens de kleur zelden zuiver bleef, is, misschien zelfs onbewust, zich een tucht gaan opleggen, die het bewijs is van zijn zwellende rijpheid. Weldra zullen wij in André Favory, wat het ambacht betreft, één der beste schilders | |
[pagina 174]
| |
van Frankrijk mogen begroeten, en zelfs, eenvoudig, een groot schilder. Dit zou voldoende zijn om hem in België met ingenomenheid te zien binnenhalen als een zéér welkomen gast. Maar er is een andere reden om hem hier gaarne te ontvangen. Ik weet niet, waar Favory vandaan komt, maar ik vermoed, dat het hoofdzakelijk is uit het Louvre-museum en, aldaar, uit de Rubenszaal. Terwijl velen in zijn land, en enkelen zelfs met den meest-uitdrukkelijken opzet, uit een onmiskenbare anarchie - of noemt gij het liever individualisme? - redding zoeken in een neo-classicisme, waar voorloopig Ingres de god van is, om morgen reeds misschien de plaats te ruimen voor David (een eeuwfeest heeft weleens dergelijke gevolgen), heeft André Favory zijn natuurlijke neiging gevolgd en sluit hij van lieverlede aan bij den Franschman Poussin, maar veel meer nog, naar ons voorkomt, bij groote Vlamingen uit onze gouden eeuw: Peter Paulus Rubens en Jacob Jordaens. Hij doet het met een overtuiging en een warmte, met een oprechtheid en een toewijding tevens, die dezen tot het meesterschap gekomen schilder den eerbied en tevens de aanhoudende vlijt van den ijverigen leerling opleggen. Ook ten onzent, hier in België, is er een strooming, die terug naar de rijpere Renaissance toevoert. Ik zou namen kunnen noemen, die naar deze richting wijzen en die thans reeds, juist daarom wellicht, met eere en haast met dankbaarheid worden genoemd. Geen wonder dan ook, dat hun Fransche voorganger als een kind van den huize, en bijna als een verloren zoon, in België ontvangen en onthaald wordt: de hulde kon een minder-goed doel tegemoet gaan en bereiken. | |
[pagina 175]
| |
J.G. DomergueEen ander Fransch schilder, J.G. Domergue, geniet tegenwoordig in Brussel bijval, doch bij een ander publiek en om redenen die wel van anderen aard zullen zijn. Hij heeft de wanden ingenomen en, als ik durf zeggen, bekleed, van de nieuwe ‘Galerie des Artistes français’, waar ik u onlangs in een vorigen brief de opening van gemeld heb. Toen opperde ik het vermoeden, dat deze, officieel stevig-gesteunde, onderneming geen andere bedoeling had, dan den bijval tegen te gaan, dien Fransche jongeren-met-talent, zij het zonder gevestigden roem, alhier genieten, door ons artiesten op te dringen, die te Parijs wél een stevige faam kennen, om redenen die met genie, en zelfs maar met talent, slechts weinig te maken hebben. Mijn vermoeden bleek gegrond te zijn: na de Fransche Humoristen, wijdt men ons in de werken van Domergue in. Ik zou den heer Domergue hier doodgezwegen hebben was het niet, dat hij op zijn manier ook al voor een modernist kon doorgaan, en aldus velen kon verschalken. Hij is modern, niet omdat hij van de wereld van dezen tijd een eigen beeld geeft, met de schilderkundige middelen van dezen tijd; omdat hij de tegenwoordige wereld met een ziel van 1925 meer of minder smartelijk aanvoelen zou, en weêrgeven op een wijze, die met dat aanvoelen adaequaat is. Neen, hij is modern, omdat hij vrouwtjes van verdacht allooi, irriterend en gemaakt, schildert met middelen, die even valsch en even decadent zijn. Daar laat zich helaas een zeker publiek, dat wel de meerderheid kon zijn en daardoor reeds ongelijk heeft, doch het hooge woord durft voeren, ergerlijk beet aan nemen. En | |
[pagina 176]
| |
daarom achtte ik het geraden, tegen zoo'n Domergue een verwittigende stem te laten hooren.
N.R.C., 22 November 1925. | |
RamahGij weet, want ik heb het u herhaald gezeid, dat wij te Brussel over een meer dan respectabel getal kunstzalen beschikken: eene respectabiliteit, die tot het angstwekkende soort behoort. Een goede zes maand van het jaar staan die zalen open voor kunstenaars en publiek, dat er om de veertien dagen eene vernieuwde productie te aanschouwen krijgt. Men moet geen groot wiskundige zijn om te berekenen, dat de criticus aldus ieder seizoen, van de maand October tot de maand April tusschen de tienduizend en twaalfduizend schilderijen en beeldhouwwerken, vooral echter schilderijen, te aanschouwen krijgt, en te beoordeelen. Dat beoordeelen gaat weliswaar tamelijk vlug, zonder dat de man-van-het-vak zich maar iets te verwijten heeft. Het spreekt van-zelf dat de overgroote meerderheid van die duizenden doeken onder zijn arendsblik wegsmelt als sneeuw voor de zon, ook als hij voor zijn ambacht, dat het schoonste ambacht is der wereld, alle mogelijke toewijding over heeft, en alle kunstenaars hoegenaamd lief | |
[pagina 177]
| |
heeft als een vader of als een oudere broer. Er blijven misschien vijfhonderd werken over, die hij waardeeren kan: al het overige behoort den dood toe, hetzij als banaal of al te schoolsch, hetzij als onpersoonlijk, hetzij als onrijp of onmachtig, hetzij als verschaald en verouderd. En als er van die vijfhonderd kunstgewrochten dan nog honderd overblijven, waaraan de criticus met eenig welgevallen terugdenkt, neen: die in zijn geheugen blijven voortleven, dan mag hij zich gelukkig achten, - zijn jaar heeft hij niet geheel verloren. Ik acht het kunstjaar dat wij beleven een gelukkig jaar, al heeft het nog slechts een derde van zijn bestaan achter den rug. Ik schreef u te gepasten tijde, dat het niet zoo buitengewoon goed begonnen was. Ik durf nog niet profeteeren, dat het buitengewoon goed eindigen zal. Maar de twee eerste maanden van dit seizoen 1925/26 zijn dan toch merkwaardig geweest, met de opvolgenlijke tentoonstellingen van den jongen maar meer en meer bewusten Auguste Mambour, met den verontrustenden maar zoo scherp-gevoeligen Ossip Zadkin en met Gustave van de Woestijne, wiens kunst ik hier niet meer nader omschrijven moet. Hunne tentoonstellingen hadden alle plaats in ‘Le Centaure’: zoo goed als de eenige kunstzaal, waar men zonder schrik of achterdocht heengaat. En het is ook ‘Le Centaure’, die ons thans een imponeerend ensemble van Ramah toont. Sedert enkele jaren voor den oorlog neemt Ramah eene steeds belangwekkende plaats in onder de Belgische schilders, die men ‘jongeren’ noemt, al zijn zij over de veertig. Die plaats dankt hij meer aan eene verbluffende vaardigheid, dan aan eene overtuigende persoonlijkheid. Nochtans lijkt de kunstenaar meer en meer modern te worden. | |
[pagina 178]
| |
Doch van eigen geaardheid is dat allerminst een blijk. Door het werk van elken waarlijk echten kunstenaar loopt ééne groote, zij het soms kronkelende, zij het soms zwevende lijn, die nooit echter geheel onderbroken wordt. Dat juist is zijn merk, dat nooit bedriegt. Die lijn echter te ontwikkelen uit de roering van liefderijke herinnering of van indrukmakende omgeving, uit de leering der school of uit eigen onwijsheid - deze kan bestaan uit bedeesdheid zoowel als uit overvolheid, - kan een werk zijn van jaren, al gebeurt het, bij de allergrootsten dan, meestal bij intuïtie en van heel vroeg af; het kan zich voordoen als eene plotse openbaring; het kan het gevolg zijn van een lang en zorgvuldig geduld. Toch is het werk van den onbetwistbaren artiest, deze die het recht heeft op genie te wijzen, hoe hij dan ook soms lang op talent moet wachten, steeds in het teeken dezer eenheid te erkennen, zij het dan slechts aan eene moeilijk na te speuren bijzonderheid. Zelfs waar die kunstenaar zich tegenover zich zelf schijnt te willen plaatsen met een omwentelingsgebaar, merkt men al dadelijk, dat hij alleen aan eene evolutie gehoorzaamt, zij het dan bij sprongvariatie: de oergrondelijke bestanddeelen blijven dezelfde, al slurpen zij met wolvenhonger spijzen op, die voor hunne personaliteit gevaar kunnen opleveren. Doch die personaliteit vermag alles te verduwen: eene indigestie kan een tijd ontstellen, maar laat per slot van rekening toch steeds eene verrijking na, is eene aanvulling van het temperament. Bij Ramah kunnen wij nu moeilijk zeggen, dat zijne talrijke pogingen tot vernieuwing zouden samentreffen met een bepaald ontwikkelingspunt van zijn eigen genie. | |
[pagina 179]
| |
Steeds weet hij, weleens meer dan elk ander, te boeien: nimmer echter vinden wij onder zijne nieuwe gedaante eene oudere gedaante terug. Het brengt ons tot de pijnlijke onderstelling, dat deze schilder, met al zijn voortreffelijk kunnen, geen eigenlijk, geen eigen genie bezit. Onder onze jongere meesters - en dien naam verdient hij werkelijk in dit schildersland - is hij wellicht de intelligentste; het verleidt hem tot een anarchistisch cynisme, waar hij maar al te dikwijls blijk van gegeven heeft en dat in hem alle zuiver gevoel, tenzij voor het schilderkundige, doodt. En zoo doet hij zich, bij zijn herhaald en vernieuwd herbeginnen, in de tragische houding voor van iemand, die zich zelf kwijt, eene goed-gevestigde reputatie heeft op te houden. Denk maar niet, dat ik mij hier als wreed wil voordoen. Over dat noodzakelijke ophouden van een faam, die wel aan het wankelen kon gaan, moet men niet noodzakelijk met misprijzen of geringschatting denken. Immers die faam, is zij niet in de meeste gevallen het gelukkige gevolg van eene jarenlange inspanning en wordt het niet eene rechtmatige ambitie, haar waardig te blijven? Is zij niet tevens een prikkel, eene dynamische aanzetting om verder te gaan, om steeds beter te worden, om zijne personaliteit verder tot ontwikkeling te brengen? Die ontwikkeling nu, zij houdt van lieverlede, zij houdt als van zelfsprekend rekening met de omgeving, als met eene natuurlijke aanvulling. Hoedt u voor wat Hugo Verriest ‘versteende gedachten’ noemde: gij doemt u tot eene vroege seniliteit. Zoodat vernieuwing eene noodzakelijke voorwaarde is tot behoud der eigen jeugd, - | |
[pagina 180]
| |
en wie voelt, dat hij nog jong is, teekent zich-zelf op het lijstje der ouderen, zooniet der ouden op; het is een afstand-doen van zich-zelf, het is eene geestelijke capitulatie, eene jammerlijke zelf-onthouding. Maar dit alles onderstelt natuurlijk eene stevige, eene gevestigde personaliteit. Is deze niet aanwezig, dan wijst dat vernieuwen, dat volgen van nieuwheid, dat zich-vastklampen aan de jongste en steeds veranderende verschijnselen (ik ging schrijven: aan de mode) op niet anders dan op zwakheid van het geestelijk gestel. Hetgeen intusschen iets anders is dan zwakheid van het artistiek gestel. Van deze laatste bewering is Ramah mij een schoon voorbeeld. Hij is, en ik zeg het zonder overwegen, niet minder dan een groot schilder. Het heet dat hij als dusdanig een autodidact is. Lichtgeloovig ben ik niet, en allerminst in dit geval-Ramah. Maar ik moet bekennen, dat hij intelligent genoeg is, om, ook als autodidact, zij het dan beladen met buitengewone gaven, het werk te leveren dat hij praesteert. Wie hem met zijn werk voor het eerst ontmoet in deze tentoonstelling van ‘Le Centaure’, zal eenvoudig verbluft staan over zijne vaardigheid, of beter: over zijne kunde. Kunde die, ik haast het mij te zeggen, niets te maken heeft met goochelkunst, met virtuositeit, met roublardise. Ramah schildert niet dan na rijp overleggen van constructie, van voluum, van kleur. Alles zit vast ineen, met een schoonen zin der eenheid van compositie. Gaat hij aan het portretschilderen - en daar munt hij in uit, - dan merkt men onmiddellijk al wat hij aan psychologisch inzicht vermag, waartoe hem zijn cynisme, waar ik het hierboven over had, haast schrik- | |
[pagina 181]
| |
wekkend helpt. Men zie, in de tegenwoordige expositie, wat hij van onze socialistische ministers, die hij - waarschijnlijk zonder officiëele opdracht! - heeft geconterfeit, gemaakt heeft. Aan de gezondheid van Ramah's artistiek gestel zal dan ook niemand twijfelen. Doch wie, als ik Ramah sedert meer dan drie lustra kent en volgt in zijne voortbrengst, wordt telkens op het onaangename af verrast door de onsaamhangendheid van zijn geestelijke gesteltenis. Het lijkt wel of zijne intelligentie hem belet, aan zich-zelf, aan de grondigheid van het eigen wezen te gelooven. Het is of, bij elk nieuw picturaal verschijnsel, Ramah ging beweren: ik kan het beter! En 't mooiste van het geval is, dat hij het inderdaad beter kan en beter doet. Maar waar blijft, in deze, Ramah's persoonlijkheid?
N.R.C., 4 December 1925. | |
Prijs van RomeIn dit land van schilders, of om het beter te zeggen: in dit land van liefhebbers der schilderkunst, (want de eigenaar van onze tegenwoordig-belangrijkste kunstzaal deed mij, pas enkele dagen geleden, aan de hand van mijne eigene kritiek opmerken dat wij toch aan waarachtig-goede schilders veel minder nawijzen kunnen dan | |
[pagina 182]
| |
algemeen voorgegeven wordt), in dit België dat misschien al te zeer teert op een eeuwenoude schildersroem, maar dat tevens meer dan ooit koop-graag blijkt voor zelfs de allerjongste kunstpraestaties, hecht men nog altijd een zeer groot belang aan den zoogenaamden Prijs van Rome, vooral waar het schilderkunst betreft, een beetje minder waar het te doen is om muziek. Een Belgisch dichter, die tot volle rijpheid is gekomen en in Frankrijk of in Holland niet veel minder dan roem geniet, mag in zijn vaderland prijs op prijs behalen: een paar regels in een dagblad blijken genoeg om hem te eeren. Den architect gaat het niet veel beter: men beknibbelt minister Huysmans, omdat hij een wereld-bekend bouwmeester als Henry van de Velde eene plaats van docent aan de universiteit van Gent heeft aangeboden, in de afwachting dat hij hem de directie zal toevertrouwen van het Instituut van decoratieve Kunst, waar hij volgend jaar de noodige gelden aan het Parlement voor afsmeken zal. En de beeldhouwer (wij zijn nochtans een land van beeldhouwers, meer misschien dan een land van schilders: ziet hierboven) is er niet veel beter aan toe dan de architect; hij vergeet al te zeer, zijne beelden met mooie kleuren te bestrijken. Waar het kleur betreft, zijn wij dus, naar de betuiging van zelfs het nederigste publiek, het eerste land der wereld, en dat hebben wij weêr dezer dagen gezien, waar het om den schilderkundigen prijs van Rome ging. Honderd jaar te leur gestelde aandacht hebben niet vermocht, de belangstelling voor jonge kunstenaars van minder dan dertig jaar oud, en die dus nog niet kunnen bogen op meesterschap, af te drijven. De ‘prix de Rome’ heeft | |
[pagina 183]
| |
in België zoo goed als niets opgeleverd: geen vijf van de prijswinners hebben het, in eene eeuw tijds, tot stevige befaamdheid gebracht. Het belet niet, dat zij, waar zij met de nationale duiten gaan strijken, in hunne geboortestad worden ingehaald en ontvangen op eerewijn, cantates en vuurwerk. Intusschen hebben de meesters, die hun werk moeten beoordeelen, nooit dienzelfden prijs van Rome behaald, omdat zij steeds den dwang der schoolschheid hebben afgeworpen.... Schoolschheid, waar de prijs van Rome bevestiging en bekroning van is, men heeft ze uit den prijs van Rome willen weren, aangezien het blijkbaar onmogelijk was - het publiek zou het niet hebben geduld! - den prijs van Rome af te schaffen en te vervangen door eene meer redelijke aanmoediging van de jonge kunstenaars, die het hebben verdiend. Gij herinnert u de poging daartoe van oud-minister Jules Destrée, nu een zestal jaren geleden? Voor zijne hervorming ging het ten onzent zooals in Frankrijk, waar wij als zooveel andere dingen den ‘Prix de Rome’ vandaan hadden; wie zich geroepen achtten - en zij waren doorgaans een honderdtal - werden samengebracht in een Brusselsch lokaal, waar zij te werken kregen naar het naakte model, een expressiekop uit het hoofd moesten schilderen, en eindelijk eene compositie moesten maken naar een gegeven onderwerp. De zes besten, die als mededingers definitief werden aangeduid, werden daarna opgesloten in eene cel, zooals na den oorlog alle staatsgevaarlijk-geachten. Van de buitenwereld vernamen zij niet anders meer, eene maand lang, dan eene beefstuk met pommes frites of eene kalfscarbonade met groente. Voor het overige teerden zij op hunne inspira- | |
[pagina 184]
| |
tie, al was ook deze geklonken in de boeien van een nieuw opgelegd onderwerp, ‘emprunté à l'histoire ou à la mythologie’, zooals het heette. Zoo wisselde ‘Saul en David’ af met ‘Achilles en Penthesilea’ en ‘de Roem vlecht lauweren om het hoofd van de Kunst’ met ‘Adam en Eva’, die het lijk van Kaïn terugvinden’. Geen wonder, dat zulk stelsel ons geene groote kunstenaars heeft opgeleverd, behalve, misschien, een Xavier Mellery. Daar nu bracht minister Destrée verandering in: de jonge schilders, die zich daartoe aanmeldden, werden aan huis bezocht door eene jury, die, afgezien van alle keus wat genre of onderwerp betrof, de beste werken aanduidde, dewelke dan voor een zeker getal premies in aanmerking kwamen, waarvan de eerste ‘prijs van Rome’ werd gedoopt. Dat was een groote stap vooruit, maar die het ongelijk had wat duur uit te vallen, nog veel duurder dan het voormalige gevangenisstelsel: zes juryleden een goed stuk van het jaar in eerste klas op reis te sturen, te voorzien in hun lichamelijk onderhoud en te gratificeeren met behoorlijk zakgeld (en ze werden dan nog niet eens tegen ongevallen verzekerd, wat nochtans billijk ware geweest), kon de geteisterde Staatskas niet langer lijden. Eene eerste ministerdaad van Kamiel Huysmans is dan ook geweest, in het financieele systeem eenige verlichting te brengen. In de plaats van de juryleden naar de mededingers te zenden, haalt hij de mededingers naar de juryleden toe. De jongelui worden uitgenoodigd, hunne werken naar Brussel in te sturen, waar de jury haar zetel heeft. Van dat stelsel plukken wij thans voor het eerst de vruchten - als ik mij aldus uitdrukken mag. Wij bezitten dus weêr eens een nieuwen ‘Prix de Ro- | |
[pagina 185]
| |
me’ in den persoon van den jongen West-Vlaming Julien Creytens, die vooral te Antwerpen studeerde onder Isidoor Opsomer. Sommigen heeft het verwonderd dat het juist deze Creytens is, die voor zijne pogingen werd beloond, als daar onder de concurrenten schilders waren met een reeds bekenden naam, als August Mambour, dien ik hier onlangs mocht loven en die ook in Nederland geprezen wordt; als Wolvens, die onlangs de aandacht wist te vestigen door stevigen bouw en tragisch coloriet van zijne landschappen; en zelfs als de wat oppervlakkige Buyle, die echter, hoe ook onder den invloed van het Italiaansche quattrocento, blijk heeft weten te geven van eene niet gewone gevoeligheid; en zelfs een Verdegem, die, hoe ook behekst door Jordaens, met al zijne grootsprakerigheid bewezen heeft, een geboren schilder te zijn. Naast al dezen, die reeds naam wisten te verwerven, lijkt Creytens al heel weinig persoonlijk. Is zijn prijsdoek niet eene repliek, eene zoo goed als opzettelijke repliek, van Manet's beruchte ‘Olympia’? En nochtans was de jury samengesteld uit leden (het waren de heeren Jules Destrée en August Vermeylen, kunstcritici, Armand Rassenfosse en Gustave van de Woestijne, schilders; en Paul Lambotte, bestuurder bij het ministerie voor de Schoone kunsten), die persoonlijkheid weten te waarderen. Maar zij heeft hare taak anders opgevat, die jury. Zij heeft gemeend, en misschien niet ten onrechte, dat beneden de dertig eene personaliteit nooit heel echt is (al zijn daar toch wel uitzonderingen!), en dat het bij het toekennen van een prijs als deze eerst en vooral aankomt op vaststellen van gewisse kunde, die toch ook een waar- | |
[pagina 186]
| |
borg voor de toekomst is. En aldus beschouwd is haar keus zeer goed te billijken: aan het métier hecht Julien Creytens blijkbaar heel veel belang, juist wel omdat hij het reeds, en niet zonder verfijning en ongetwijfeld met eene groote intelligentie, machtig is, en tevens omdat hij, meer dan zijne medeburgers, de eerlijkheid-zelve is, met blijkbare verachting voor al wat maar knepen zouden kunnen lijken. Dat hij, en geen ander, met den hoogsten prijs werd bedacht, heeft natuurlijk protest uitgelokt. Denkt eens na: niet minder dan zevenhonderd doeken (o, die Belgische productie!) achter gesteld voor die ééne en enkele namaak-Olympia! De geweigerden willen zich dan ook wreken. Terwijl de bekroonden, na Brussel te hebben verlaten, te Antwerpen zullen worden ten toon gesteld - het land wil immers zijne prijzen van Rome zien! - krijgen wij in de hoofdstad een ‘Salon des Refusés’, - een salon als dat waar de eerste, oorspronkelijke ‘Olympia’ hare weêrwraak vond. Wie weet, ontdekken wij daar niet een nieuwen, en oorspronkelijken Manet, tot schande en schaamte van Creytens? Het is een vooruitzicht....
N.R.C., 7 December 1925. |
|