| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VII
Gustave van de Woestijne
I
Brussel, November.
Niet ik, maar de meer dan zesduizend liefhebbers die ze in vier of vijf dagen hebben bezocht, evenals de Brusselsche kunstcritici die het in deze zoo goed als eens zijn, meenen, dat de expositie in Le Centaure, waar de schilder Gustave van de Woestijne ruim veertig van zijn werken toont, wel de bijzonderste, de meest representatieve gebeurtenis van dit artistieke seizoen zou kunnen worden.
Dit is een goede reden om er u met eenige uitvoerigheid over te schrijven. En het is zeker niet, omdat deze kunstenaar en ik nauw met elkander verwant zijn, dat ik het laten zou, hoe men er ook over denke. Immers juist die verwantschap, en het feit van een lang samenwonen, laten mij toe, over hem te handelen met een beter en juister inzicht dan de meesten, die over hem spreken of spreken zullen. Ik ben voor niemand toegevend, men weet het, en word ik soms geestdriftig, dan is het, ik mag het wel van me zelf getuigen, met omzichtigheid en omdat zeer goede redenen er mij als het ware toe dwingen. En mijn voornemen is dan ook, voor Gustave van de Woestijne op zijn minst even streng te zijn als voor elk ander, - hij, die er trouwens tegen kan.
De talrijke, voor het meerendeel groote doeken, die de twee zalen van ‘Le Centaure’ geheel vullen, zijn niet
| |
| |
alle werken uit den jongsten tijd. De schilder, die uit den aard niet zeer vlug, zij het nochtans aanhoudend, werkt - de talrijke opdrachten van portretten en zijne bezigheid als professor in het Hooger Kunstinstituut te Antwerpen en als bestuurder van de Kunstacademie te Mechelen zijn een, misschien gelukkig, rem voor overdadige productie -, de schilder heeft gemeend, ons ook vroegere schilderijen te moeten toonen, waaronder men er aantreft, die niet veel minder dan vijftien jaar oud zijn: uit een tijd, dat hij zijne reputatie, hoofdzakelijk onder de kunstenaars, bevestigd zag. Dit heeft als geldige reden, dat Gustave van de Woestijne maar zelden en schaars zijne doeken naar exposities inzendt en dat hij in geen twintig jaar eene gezamenlijke tentoonstelling heeft gehouden. Voegt er aan toe, dat deze schilder voor zijne voortbrengst zeer streng is en niet gaarne toont wat hem zelf niet volkomen bevredigt, - iets wat hij soms slechts na jaren te weten komt.
Deze tentoonstelling in ‘Le Centaure’ - en zij werd tot heden van jaar tot jaar uitgesteld - is dus in zekeren zin retrospectief, en vooral overzichtelijk, al gaat de overgroote meerderheid der doeken van het jaar negentien honderd en twintig tot heden (tusschen haakjes is het wel jammer, dat de localiteiten van ‘Le Centaure’ geen dubbelen omvang hebben: heel wat belangrijk werk, ook uit de laatste jaren, moest daardoor achterwege blijven). Dat overzichtelijke biedt een gelukkige gelegenheid aan den schilder in zijne evolutie te volgen. Zij laat eene eerste vaststelling toe: dat die evolutie er alleen eene is van uiterlijken aard, van technische beteekenis, en dat Gustave van de Woestijne zich zoogoed als van meet af bewust was, of beter: van meet af voelde, wat hij te doen had.
| |
| |
De indruk, die deze tentoonstelling laat, is een indruk van eenheid. Van eene zekere sentimentaliteit, die zich in teekening en kleur openbaart, tot het gave en mannelijke expressionisme der laatste doeken, blijft de personaliteit van den schilder dezelfde en ongerept. Men heeft van invloeden gesproken en het spreekt van zelf, dat de kunstenaar niet blind is voor de kunststroomingen van zijn tijd. Maar die invloeden zijn geheel uiterlijk, - voor zoover ze dan nog bestaan, want zelfs critici laten zich gemakkelijk door schijn verleiden. Die invloeden raken de personaliteit van den schilder alles behalve: Gustave van de Woestijne ontleent aan zijn tijd alleen middelen, om zich zelf beter, te inniger, te steviger uit te drukken. Hij laat zich niet verslaven, hij verrijkt zich.
Want ik herhaal: de persoonlijkheid van dezen kunstenaar stond al heel vroeg vast, was al heel vroeg rijp en zou zich alleen in den zin van verdieping en verinniging wijzigen. Meer van gevoelige dan van intelligente geaardheid, kon zij zich tot heden, van bij het achttiende jaar, zoogoed als ongewijzigd handhaven. Voor schilders is een te groote schranderheid een gevaar, zij is een bron van twijfel, van aarzeling, van vaak te vergeefs zoeken. Zooals domme schilders (en in dit land zonder grondige kultuur zijn ze meer dan waar ook talrijk) zich door de mode laten verleiden, vragen de al te intelligente schilders zich al te gemakkelijk af, of de mode ze misschien niet van hunne geestelijke onrust genezen en verlossen zal, of nieuwe vormen hun misschien toelaten, hunne chaotische ziel tot de eindelijke uitdrukking te brengen. En aldus hangen ook zij, hoe begaafd ook, geheel van de uiterlijke wereld af. Met meer-gevoelige naturen gaat het andersom,
| |
| |
voor zoover dat gevoelige beproefd en rustig zij. Die probate zekerheid is van Gustave van de Woestijne al heel vroeg het gelukkige eigendom geweest.
Daartoe hebben de omstandigheden doorslaand bijgedragen. Een vroom gemoedsleven, van huis uit aangekweekt, zou zich van bij het zeventiende jaar ontwikkelen in de geestelijke atmospheer van Sinte Martens Laethem aan de Leie. Die atmospheer kan ik voor bekend houden: ik heb er hier dikwijls genoeg over geschreven. Op een uurtje afstand van dat andere Leiedorp, Astene, waar Emile Claus, louter-zintuigelijk impressionist, zijn oppermachtigen invloed uitstralen liet over zoo goed als al de jongeren uit dien tijd, heerschte te Sinte Martens Laethem een leven dat, verre van alle impressionisme af, naar niets anders streefde dan naar verinnerlijking. De toen reeds erkende meesterschap van George Minne, die in dien tijd zijn misschien schoonste beeldhouwwerk maakte of althans zijn genie tot zijn edelste uiting bracht, zweefde als eene wijding over de kunstenaars, die de eerste generatie der Laethemsche school uitmaakten. Onder die kunstenaars was Gustave van de Woestijne de jongste. George Minne, die overigens nooit zijn eigenlijke meester is geweest, leerde hem niettemin, zoo niet geestelijke, dan toch plastische tucht. Van die tucht gaf de jonge schilder al onmiddellijk blijk: in zijn werk ontstond eene eenheid van inhoud en vorm, die zijn kenmerk is gebleven, en het is waarlijk jammer, dat men uit die aanvangsperiode in de tegenwoordige tentoonstelling niet een of ander werk vertegenwoordigd vindt: eruit zou blijken, hoe Gustave van de Woestijne bleef werken onder de beginselen - ik gebruik het woord bij gebrek aan een beter -, die hij van bij zijn eerste
| |
| |
jeugd had genomen.
De verdere ontwikkeling gebeurde zeer geleidelijk en buiten alle schokken. Behalve verruiming en gewin aan meer onafhankelijkheid, zoo naar den geest als naar de veruiterlijking, bleef de schilder zich volkomen trouw. Dreef de schilderkundige discipline, waar ik het hierboven over had, hem aanvankelijk naar een minutie, die aan de Vlaamsche primitieven deed denken (vergeet niet, dat in 1902, waar het aanvangswerk terug naar wijst, de tentoonstelling te Brugge van deze primitieven of praeromanisanten voor de meesten een verleidelijke openbaring was geweest), lengerhand brengt grootere meesterschap over het ambacht hem tot meer vrijheid in de uitoefening ervan. Ook het gemoedsleven gaat breeder worden: eene vroomheid, die misschien wat al te strikt was, vult zich aan met menschelijke liefde, die zelfs niet langer eene zekere zinnelijkheid uitsloot. Verruiming dus in kwantiteit als in kwaliteit; grootere losheid, die beteekent meerder rijkdom; voller leven in eene kunst, die rijper en rijper, die meer en meer vermogend blijkt te zijn. En aldus tot heden, tot dit oogenblik, dat de schilder een kentering schijnt te ondergaan, kentering, die echter alleen formeel is, maar geenszins de ontwikkeling van een onveranderden gemoedsgrond breekt of zelfs maar te keer gaat.
Om die groote beteekenis van een onveranderlijken gemoedsgrond in het werk van Gustave van de Woestijne, hebben sommigen, en zelfs velen, diens kunst ‘literair’ genoemd. Wij leven hier immers in een land van Beotiërs, voor dewelke alle geestelijke inhoud in een schilderij uit den booze is. Het impressionisme leeft in zulke mate bij ons na, dat elk schilderij, dat niet het gevolg is van een bloot-zintuigelijken indruk, weergegeven met am- | |
| |
bachtelijke virtuositeit, uit den aard ‘literair’ moet wezen. Dat gebrek, bij schilders, als trouwens bij publiek, aan, ik zal niet zeggen kultuur, maar zelfs gemoedsontwikkeling, gaat zoo ver, dat men zich vaak bij de meesten van onze expressionisten, en zelfs bij de besten onder hen, afvraagt, wat zij nu eigenlijk toch wel hebben willen ‘uitdrukken’, waar ze feitelijk in de meeste gevallen toch niet anders dan verkapte impressionisten zijn gebleven. Literair is de kunst van Gustave van de Woestijne allesbehalve, en een Brusselsch criticus, de best onderlegde, en die Charles Bernard is, drukte het uitnemend uit, toen hij schreef: ‘Il s'en dégage’, namelijk uit deze kunst, ‘une double lecon: comment il faut éviter de mettre de la littérature dans la peinture, et comment il faut mettre de l'esprit dans un tableau’. Immers, schilderkunst is dan toch nog iets anders dan eene constatatie, dan vaststelling aan voluum, aan kleur, aan licht; dan eenvoudige bepaling der plaats, die de voorwerpen innemen in de ruimte; als alle andere kunst is zij geest, is zij reflectie van wat de geest aan dergelijke constatatie heeft ondergaan.
In een volgend briefje hoop ik u aan voorbeelden den aard van die reflectie bij Gustave van de Woestijne aan te geven.
N.R.C., 19 November 1925. |
|