| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VIII
Gustave van de Woestijne
II
Brussel, November.
Ik besloot mijn vorig briefje met de uitdrukking van mijne meening, dat kunst, en meer bepaald schilderkunst, toch nog niets anders kan zijn dan de weergeving van bloot een zintuigelijken indruk; dan de vastlegging, bij middel van lijn en kleur, van een constatatie aan vormen en verlichting van dien vorm; dan de bepaling van de plaats, die de voorwerpen beslaan in eene gegeven ruimte. Ook schilderkunst is immers zake van geest; ook zij geeft de persoonlijke verhouding aan, op een vlak dat hooger staat dan het bloot-materieele, tusschen kunstenaar en onderwerp; en het is geen paradox te zeggen, dat deze kunst het meeste kans op leven bezit, die aldus van geest, van begrip getuigenis aflegt, mits geholpen, natuurlijk, door daarbij-behoorende techniek.
Dit wil allesbehalve zeggen, dat dergelijke vergeestelijkte kunst noodzakelijk eene dor-intellectueele kunst zal zijn: zoovele stillevens zijn sedert eeuwen geschilderd, die toch niet gelden kunnen door alleen het ‘onderwerp’, en dewelke nochtans ontroeren door de sublimisatie van de vormen, of zelfs maar door de diep-doorvoelde, de innig-doorproefde uitdrukking van de materie: eene geestelijke sublimisatie, die van eene kruik De Kruik, van een appel Den Appel maakt. Zij zal nog minder noodzakelijkliterair zijn: zonder verdere uitweiding kunnen wij hier gerust verwijzen naar geheel de kunstgeschiedenis (en,
| |
| |
tusschen haakjes: wat is het, dat een acuut impressionist als James Ensor boven zijne tijdgenooten en kunstbroeders Claus of Heymans stelt?: juist de geestelijke ondergrond van heel zijn werk, die nochtans wel degelijk schilderkundig tot bij het uiterste blijft). Dergelijke kunst zal nog veel minder zoeken naar de anecdoot, dit vooze overblijfsel van eene lage romantiek: de schilder is geen verteller; het feit alleen, dat hij vermag, de voorwerpen te bezien met als het ware ‘het oog der ziel’, is een waarborg, dat alle tijdelijke bijkomstigheid uit zijn werk zal verdwijnen.
Dat wordt bewezen door geheel het oeuvre van Gustave van de Woestijne. Behalve stillevens, die natuurlijk geen ‘zin’ hebben; behalve zijne vele portretten, waarvan de uiterlijke verschijning op zijn minst evenzeer bepaald wordt door de psychologie van den patiënt als door het inzicht van den conterfeiter, maakt hij schilderijen, die zoowaar een ‘onderwerp’ hebben, die iets meer weten mede te deelen dan eene oppervlakkige impressie. Dat ze daarom echter nog geen verhaaltjes zijn: zijne doeken zijn daar die van het tegendeel overtuigen, al was het maar door de synthetiseerende beteekenis ervan.
Daar hebt gij bijvoorbeeld zijn grooten ‘Heiland die ons zijn bloed biedt’. Misschien wel twintig jaar loopt de schilder met de opgave rond, heel den verlossenden lijdensgang van Jezus Christus op één doek weer te geven, zooals hij het heeft doorveeld. Geen opvolgenlijke episodes dus, geen romantiek ook, vooral geen medelijden-wekkende sentimentaliteit: het mysterie der Redemptie ligt niet in den mensch, maar in het vleesch-geworden Woord, het eenige dat in alle werkelijkheid wéét. En Gustaaf
| |
| |
van de Woestijne schildert ons een reusachtigen Christus, die zich, mensch die hij is, van het smartelijke hout tracht los te wringen, wiens beloopen oogen gloeien als kolen, in eene laatste foltering maar als een laatste licht voor wie kunnen zien, maar wiens mond, hoe verwrongen ook, reeds een glimlach vertoont om het volbrachte liefdewerk, waarborg der menschelijke eeuwigheid. Aan zijne zijde gaapt de wond als een mond, die niet ophoudt het goddelijke bloed uit te spuwen over de menschelijke ondankbaarheid. Aan zijn linkerkant: een kleine, prille Johannes Baptista, de aanvankelijke heraut van heel dit liefdewerk; aan zijn rechterkant: de Vrouw van alle smarten, die het zal bestendigen. Aldus verhaald, lijkt het schilderij wel vol intellectueele inzichten en bedoelingen. Maar de woorden zijn in deze niet meer waard dan brutale schoolmeestersverklaring van een teer gedicht. Wie dit werk ziet in zijne plastische verwezenlijking, merkt al heel gauw, dat hier van opzettelijkheid, die alleen van redeneering zou zijn genaakt, geen sprake kan zijn (het gemis trouwens van alle overtollige bijzonderheid is daar reeds een overtuigend bewijs van). Hier is niets meer dan eene doorvoelde acte van geloof, in de meest-pakkende synthesis weergegeven.
Deze Christus is in het werk van Gustave van de Woestijne voorloopig het culmineerende punt. Maar ook in zijne andere werken, en reeds in de eerste der hier getoonde reeks, is merkbaar hoe hij op het minste geval, het geringste gegeven licht werpt van den veralgemeenenden geest uit. Daar hebt gij hier, onder zijne oudste doeken, een Winter met kale boomen en een Vijver, waarin de maan staat weêrkaatst. Getuigt de teekening van de stijlrijke tucht,
| |
| |
waar ik het in mijn eerste briefje over had, de kleur heeft niets overdrachtelijks, kan zelfs impressionistisch worden genoemd. Nochtans zijn deze schilderijen iets anders dan gewone, laat staan goede landschappen. Die kale boomen, waar vogelen in schuil gaan, noemt de schilder ‘Généreuse hospitalité’, omdat zijn geest ze aldus met innigheid heeft gedrenkt; dien manevijver, hij noemt hem ‘l'Eternel reflet’, omdat zijne ziel er het beeld van eene eeuwigheid in gezien heeft.
Ik zou met het aanhalen van voorbeelden kunnen doorgaan: deze twee blijde ruiters, die wandelen in een schoon berg- en waterlandschap, dat wiemelt van tamme en wilde dieren, - geenszins bedoeld als een Aardsch Paradijs, maar dat ineens door Edensche gulheid en argeloosheid aandoet. Deze Adam en Eva, die nog niet weten maar wier oogen reeds door den nakenden angst vergroot zijn. Deze vrouw die slaapt, in den namiddag, onder een appelaar, midden in de afgevallen, rijpe, reeds beursche appelen, en die ons met hare rust ontroert door de rijpheid van een aanstaand moederschap. Symbolisme, zal men zeggen. Maar dan van het eenig-goede soort: het symbolisme, dat, geboren uit de veralgemeenende ziel, aan het voorwerp zijn aspect van eeuwigheid verzekert, zonder ooit te verdorren tot de intellectueele, bedachte allegorie en hare probate attributen. - Symbool of, beter gezegd misschien: psychische inhoud, die trouwens niet overal even gelukkig is veruiterlijkt; zoo is de ‘Fugue’, één der jongste, meest-expressionistische doeken, niet onmiddellijk aansprekend, misschien wel doordat de equivalentie tusschen visuëel beeld en muzikaal beeld niet volkomen is. Soms verscherpt het symbool zich wel eens tot eene haast physieke aandoening,
| |
| |
zoo, bijvoorbeeld, in het zeer modernistische ‘Le Peintre et les deux buveuses de liqueur’, misschien het volmaaktste schilderij van gansch deze tentoonstelling, waarvan de argelooze perversiteit haast huiveren doet. Doch, door heel de lange rij van veertig doeken, die zelfde eenheid, waar ik het over had, en die is de eenheid van geestelijke personaliteit.
En die eenheid, zij spreekt wel het duidelijkst uit de boeren, die Gustave van de Woestijne van Sinte Martens Laethem uit met voorliefde is blijven schilderen. Een liefde die geenszins scherpzinnige opmerking uitsluit. Het kan vreemd klinken, maar de boeren van Gustave van de Woestijne doen veel minder aan die van Stijn Streuvels denken, dan aan die van Cyriel Buysse. Minder ironisch dan deze laatste, weet de schilder ze evengoed te typeeren als hij, juist doordat hij, als stedeling, er volkomen buiten staat, en ze dan ook weêr ziet met zijn innerlijk wezen, ditmaal uit den hoek van den humor, als die van Buysse gul, doch niet zelden ook meêdoogend. - Het karakter van zijne boeren placht Gustave van de Woestijne tot voor enkele jaren weer te geven door zeer scherpe ontleding der gelaatstrekken, teekenaar die hij toen nog was in allereerste plaats (hoe zich intusschen zijn zin voor de kleur en zijn coloristisch vermogen hebben ontwikkeld, is op de tentoonstelling van ‘Le Centaure’ zeer goed na te gaan, en daar vooral, waar hij misschien het minst aan schilderen denkt, zoo, bijvoorbeeld, in de imponeerende ‘twee jonge meisjes’). Thans echter, nu hij eene meer-expressionistische techniek volgt, met de deformaties, die het van lieverlede meêbrengt, blijven zijne boeren en boerinnen even rijk aan uitdrukking, zonder dat het zelfs schade brengt aan
| |
| |
de rechtstreeksche gelijkenis. Men vergelijke den ‘Herder’, die voor twintig jaar reeds werd geschilderd met zijn ‘Innocent’, of beter nog met zijn ‘Gaston et sa soeur’, die schreeuwend zijn expressieve realiteit, zoodat Van de Woestijne met geen enkel onzer Belgische expressionisten in deze is gelijk te stellen.
Het ligt misschien wel hieraan, dat hij van het portretschilderen eene lange en vruchtbare praktijk heeft. Op deze zijde van zijn talent, op dit ruime zijpad van zijne loopbaan, te rekenen van het portret van zijn jongsten broeder, dat hij schilderde op achttienjarigen leeftijd, tot het groote hier aanwezige dubbelportret, waar hij bij aanvang van dit jaar de laatste hand aan legde, zou ik willen uitweiden. Ook op zijne pittige, zeer intieme en soms zeer geestige stillevens diende ik aandacht te vestigen, al zijn zij in zijn werk hoofdzakelijk eene ontspanning. Doch dit briefje, dat een tweede briefje is, werd dan wel al te lang.
Ik besluit dan ook met de vaststelling van een groot succes, bekroning van een jarenlang, ernstig streven, dat nooit zijn doel uit het oog verloren heeft.
N.R.C., 20 November 1925. |
|