| |
| |
| |
Vlaamsch tapijtwerk
Een bezoek aan de werkplaats der juffrouwen De Saedeleer te Etichove. - Haar tapijtwerk zal binnenkort in den Rotterdamschen Kunstkring worden tentoongesteld.
Brussel, November.
‘Mi quam een schoon geluyt in mijn oren’, om Suster Bertken, de Utrechtsche clusenarinne, maar eens na te spreken: ik heb namelijk vernomen, dat in den loop der aanstaande maand December de Rotterdamsche Kunstkring een tentoonstelling zal houden van het tapijtwerk der juffrouwen De Saedeleer.
Nu moet gij weten, dat de juffrouwen De Saedeleer - Marie, Elisabeth, Marie-Josèphe, Monica en Godelieve - tot mijne oude vriendinnen behooren; of, beter uitgedrukt, dat ze aan mij een hunner oudste vrienden hebben, aangezien ik ze allen heb weten geboren worden. Dat is nog zoo heel lang niet geleden, en daarom is het dubbelzinnig, of althans weinig betamelijk, van ‘oude’ vriendinnen te spreken: is de eerste wel een kwart-eeuw oud? De eene na de andere heb ik hare oogen zien opengaan op het Leielandschap, te Sinte Martens Laethem, in het huis haars vaders, den schilder Valerius de Saedeleer, - het nogal vervallen huis, dat ze tooien zouden als rozen. Dertien jaar nadien heb ik haar terug gevonden te Tieghem, waar ik ze bloeiend rijzen zag tegen het hooge vergezicht van den Kluisberg aan, met zijne tachtig kerktorens; toen reeds
| |
| |
dacht haar goede vader aan een schoone toekomst voor haar; in deze Zuid-Vlaamsche heuvelstreek had eens eene prachtige kunst gebloeid: wie kent de Oudenaardsche tapijten niet? - zijne vijf dochters zouden die kunstnijverheid renoveeren, in eere herstellen, buiten mercantilisme om, om der wille alleen van de Vlaamsche schoonheid. De oorlog, die het gezin-De Saedeleer, met het gezin-George Minne en het gezin-Gustaaf van de Woestijne tot vluchten dwong, deed ze naar Engeland uitwijken: ‘een geluk met een ongeluk’, zooals de gelaten Vlaming zegt, aangezien de meisjes in het land van William Morris vermochten, grondig de techniek te leeren van het knooptapijt-weven, techniek, die sedert de Middeleeuwen onveranderd gebleven is. Toen gekomen was wat men vrede noemde, is Valerius de Saedeleer met de zijnen teruggekeerd uit Engeland en hij heeft zich weer gevestigd in zijn voormalig Zuid-Vlaanderen, ditmaal te Etichove. Zijne dochters hadden hun weefboom meê en den molen waar de ketting op gespannen wordt. Hij schildert daar zijne grootsche landschappen; zijne dochters, geholpen door de kunstenaars die de oude vrienden van haar vader zijn, weven er, met rijzenden bijval, hare vloer- en wandkleeden. De droom van vader De Saedeleer is verwezenlijkt: zijne meisjes hebben eene oude Vlaamsche kunsttraditie weêr aangeknoopt.
Om der wille van die tentoonstelling te Rotterdam ben ik naar Etichove gegaan. Mijne reis was er eene naar achteren en naar voren. Ik heb weêr eens van verleden genoten, en meer nog van toekomst. En nochtans zat ik in eene comfortabele torpedo. Van de Brabantsche heuvelen, door de Gentsche vlakte heen, naar de Zuid-Vlaamsche heuvelen; naar het land dat, van West naar Oost, twee namen
| |
| |
koppelt: het Tieghem-Ingoyghem van Stijn Streuvels en het Segelshem, dat het oorsprongsland is van Herman Teirlinck. Zulke reis doet men niet dan met eene diepe ontroering, vooral als het seizoen er toe meêhelpt. Afschuwelijk najaarsweer is een prikkel, die u tot sentimenteel verzet aanmaant. Gij hoopt en meent, van het reisje zoo maar te genieten, uwe knieën onder de deken, uwe oogen achter den bril, uwe ooren doof onder de warmte van de leêren kap. Maar de regen kletst aan uw linkerwang; de regen ketst naar rechts uw bril aan; de regen die verdoezelt bij vlagen alle horizonnen. En - het is goed zoo: gij vecht met eene schoonheid, die gij als het ware weêr veroveren moet, en die u juist daardoor nieuw voorkomt. Het is geen zoetdommelend herinneren: het is een herwinnen. Men voelt zich strijdlustig, en men is dankbaar. (Men gaat trouwens naar Valerius de Saedeleer en zijne dochters). En zoo ziet men het landschap terug, uit de hoogte der chaussée, diep in zijne paarsgrauwe, toch warme verneveling: heel de Scheldevallei. De hooge naald van een kerktoren, die zit op een neersch-groen bietenveld. De zilveren blekkering van een gezwollen beek. Wolken en wolken, die over eene ijlte wegen. En dan weêr den dieperik in die van de overschouwde schoonheid eene leelijke banaliteit komt maken. Zoo nadert men Oudenaarde: de linkervleugel van de groote plaats met het wonderbare stadhuis en de dolfijnenfontein; de Scheldebrug over met het machtige balkwerk als de omgekeerde ribben van een schip; en dan weêr over bergen en dalen, door meer dan ooit bergen en dalen en langs de gevaarlijkste bochten, naar het verlangde Etichove en de ‘villa Tynlon’ (eene Gallische herinnering), waar Valerius de Saedeleer woont.
| |
| |
Eene woonst vol Vlaamsche schoonheid, die levende schoonheid is. Geen antiquariaat, geen folklore; en nauwelijks trouwens wat Vlaamsch kunstwerk: een paar beelden van George Minne, een portretje van Elisabeth de Saedeleer door Gustaaf van de Woestijne. Maar levende schoonheid, aan de meisjes die ik voor het eerst als jonge vrouwen, na zooveel jaren, terugvind in dit milieu, in deze gulle kamer, aan dit weidsche maal dat voorgezeten wordt door een patriarch: grootvader De Saedeleer, oud zes en negentig jaar, en die er geen zeventig uitziet. Aan levende schoonheid tevens, waar hier alles trilt van eene blijde werkzaamheid, eene werkzaamheid die haast spel gelijkt en die der kunst is gewijd, eene kunst zonder pretentie als zonder zwaartilligheid.
Men bezoekt het ruime huis, dat gonst van jeugd. En allereerst het heiligdom, dat niemand dan bevoorrechten betreden en waar alle rumoer ophoudt: de werkplaats van den vader. Wat is Valerius de Saedeleer een gelukkig mensch als het geluk daarin bestaat, zijne eenzaamheid in eene voordeelige omgeving te kunnen vestigen. En dat nu juist is zijn lot geweest, al den tijd - en dat zal weldra dertig jaar zijn, - dat ik hem ken. Eerst aan de schoonste plek van Laethem, waar de Vergiliaansche Leie, tusschen de welvende kouters en hunne oneindigheid, haar bocht beschrijft als een rustig-ademenden boezem; daarna in zijne villa te Tieghem, die uitzicht gaf op een landschap, dat de horizontaal-uitgespreide perspectief vertoonde van, leek het, een gansche wereld; thans in zijn beperkter, maar meer bewogen gebied van Etichove, steile heuvelen en smalle dalen onder een geweldigen hemel, die ze aanvreet, maar tusschen de strakke onroerbaarheid der hooge
| |
| |
coniferen (waar tusschen in, ter afleiding van te veel strengheid, de eendjes waggelen). Daar, met het uitzicht op zulke schoonheid, die tot contrôle dwingt over eigen innerlijk leven, schildert De Saedeleer traag maar aanhoudend aan zijne groote doeken: hij denkt er niet aan, te werken voor den dag van vandaag of zelfs voor den dag van morgen. Ik wil niet hebben gezegd, dat deze wijze werkt voor de eeuwigheid. Ik zeg alleen, dat hij werkt, zonder meer en zonder de minste bijgedachte, zonder den kommer om wat anderen er over zeggen zullen, tevreden met het genot dat het werk verschaft, en de geruststelling dat men zijn plicht vervult met liefde, naar het eigen begrip der schoonheid.
Gij opent de deur van deze studio, waar vroomheid heerscht: weer slaat u de galm tegen van jeugdig leven.
En nu word ik meegeloodst naar al de departementen van dit weefkundig bedrijf.
Want ga u vooral niet inbeelden, dat tapijten weven een dilettanterig gedoe is, zelfs bij twintigjarige meisjes. Het is wel degelijk eene ‘zaak’, ook buiten winstbejag, zooals alle versieringskunst eene zaak is van uit aller eeuwigheid. Men kan tapijten maken, in eersten aanleg voor het eigen pleizier; maar zuivere, maar egoïstische kunst is dat niet: men bedoelt er meê, eene gemeenschap te benaderen en te vermeesteren. Een goed tapijt is niet eene persoonlijke overwinning: het is hoofdzakelijk de aangewezen verrijking van een schoon intérieur, net als een meubel, een schotel, een goed-geslepen spiegel. Een schilderij is meer dan eens eene storende versiering, ook als het een meesterstuk is, omdat het niet, of niet meer helaas, als versiering is bedoeld. Een vloerkleed is be- | |
| |
doeld als versiering en heeft buiten dit geen zin. De juffrouwen De Saedeleer hebben zich dan ook als ‘zaak’ ingericht, weze het natuurlijk meer in Middeleeuwschen dan in modernen zin. Dit huis, dat ronkt van kunstzinnige vreugd, is heel praktisch ingericht.
Daar hebt gij eerst het deftige bureau (trek maar gauw de deur toe); maar gij hebt ook het magazijn der materialen; hooge muren, waar tegen aan de dikke stapels wol rijzen: een decor van Bakst, maar zonder vormen of figuren, eene dooreenwarreling van vranke en fijne tonen, van vier kanten de zoldering tegemoet, warm en mollig om tegen aan te leunen, en zoo zuiver van kleur - de juffrouwen De Saedeleer verven zelf de monsters - dat men ze tevergeefs op schilderijen zoeken zou. Trouwens, hier hebt gij haar palet: een dik boek vol wollen draden, iets als een wollen pasteldoos, waar gij alle schakeering, en den overgang van schakeering tot schakeering, proefondervindelijk vastgelegd, in terug gaat vinden, van het felste bewijs eener kleur tot hare laatste uitwatering. En dit laat toe, wonder-glanzende en wonder-teêre tapijten te maken, waar nochtans schreeuwerigheid of fletschheid uit afwezig blijven. Aan het opmaken van zoo'n palet ligt wetenschap ten gronde: het laat de hoogste coloristische kunst toe.
En dan is daar de kamer der kaartteekening. Ieder ontwerp is, ik zei het u reeds, het werk van een kunstenaar. Er zijn ontwerpen van Elisabeth de Saedeleer, die mooie schilderijen maakt; er zijn aanminnige ontwerpen van haar jongste zuster, de pas veertienjarige Godelieve; er zijn aristokratische van Gustaaf van de Woestijne en Assyrische, maar toch zoo leuk-Vlaamsche van den jongen beeldhouwer Leplae; er zijn geestig-fantastische van Edgard
| |
| |
Tytgat en forsch-decoratieve van Jules Boulez; er zijn ontwerpen van den rechtstreeksche medewerker van de juffrouwen De Saedeleer, den kunstcriticus Paul Haesaerts, die bewijst, dat hij de techniek van het tapijtweven meester is; er is er een - en dat zal u genoegen doen - van Jan Sluyters, dat eerlang wordt uitgevoerd.
Ten behoeve nu van de geduldige weefsters worden die ontwerpen op kaart gebracht, naar de uitvoeringsgrootte. Dit is het werk van Elisabeth de Saedeleer en van Paul Haesaerts. Binnen de kleine ruitjes van vierkante meters papier wordt de oorspronkelijke teekening vergroot - iets wat, behalve de aandachtige gelatenheid die het vergt, heel wat moeilijkheid meêbrengt: niet alle schilders weten wat het is, een tapijt te weven, zoodat men ze hier en daar wat helpen moet, zonder ze te krenken, en met allen eerbied voor de gedachte, die ze heeft geleid....
En daar is eindelijk de weefkamer: het dubbele getouw met de gespannen kettingkoorden - veertien of zestien per decimeter, waar door heel de kaart, die met de geknoopte wol is na te volgen, is te zien. Hier zitten, op hunne lange bank, de vijf Penelope's aan het werk, maar zonder de melancholie der echtgenoote, die wacht op den dwalenden echtgenoot. Er is niets zoo schoon als een tapijt te zien groeien. Vooral niet als het groeit onder de vingeren van vijf vlugge feeën.
Haar werk zult gij welhaast zien. En dan zult gij mij zeggen of ik ongelijk had te spreken van den nieuwen bloei eener oude en Vlaamsche kunstnijverheid.
N.R.C., 17 November 1925. |
|