Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Maurice de VlaminckAl moet zij ons ook weleens uit het buitenland worden toegereikt, toch hebben wij nu en dan eene redding in het vooruitzicht, die ons troosten komt om al de hopelooze banaliteit van de meeste Brusselsche tentoonstellingen, zooals ons dit jaar, schijnt het wel meer dan elk ander, bedreigt en opeischt. Zulke redboei heb ik in de expositie gevonden van Maurice de Vlaminck. Het is niet de eerste maal, dat deze stoere Franschman van Vlaamschen bloede werken van zijne hand naar de Belgische hoofdstad stuurt: er gaat, sedert 1919 als ik mij niet vergis, thans geen jaar meer voorbij, of wij krijgen nieuwe stalen van zijn arbeid te waardeeren. Wij kunnen uit die getrouwheid afleiden, dat Maurice de Vlaminck er profijt bij heeft - of handelt hij uit atavischen drang? Doch, het grootste profijt zullen uit zijn werk toch wel de Brusselaars halen en de niet meer zeldzame Belgen, die om de veertien dagen eens de reis naar Brussel ondernemen om na te gaan, hoe het met de tegenwoordige kunst in West-Europa staat: eene vaststelling, die ik herhaald met eigen oogen heb gedaan en die niet anders dan verheugen kan. Maar het zijn vooral onze jonge schilders, die bij tentoonstellingen als deze niets dan bate kunnen hebben. Die jonge kunstenaars zijn bij nature geneigd en er door hun leeftijd van lieverlede toe gebracht, na eene academische opleiding, die ze ter dood zou doemen, indien juist Brussel geen centrum, en in zekeren zin zelfs een markt, | |
[pagina 137]
| |
van buitenlandsche kunst was geworden, - deze jongelieden, zeg ik, worden er gemakkelijk toe verleid, vooral het vreemdsoortige, dat ons wel eens overstelpt, met de grootste gretigheid te verorberen. Er is, weliswaar, het bekende nationale verwerkingsvermogen: onze aangeboren schildersgeaardheid werkt als een rem, of beter is als een instinct, dat ons toelaat, meestal onbewust, alleen het goede en gezonde uit de buitenlandsche productie over te houden en al het overige, na een tijd van koorts, die haar misschien noodzakelijk zuiveringswerk verricht, te verwerpen. Het belet niet, dat sommige voorbeelden, die niet dan opwekkend-levendige bestanddeelen opleveren, daarenboven tonisch en bemoedigend werken - ook op een publiek, dat natuurlijk voor een zeker deel uit snobs bestaat en dat aldus, met eene zeldzame intuïtie, ook uit het allernieuwste het goede van het kwade leert scheiden. Zulk een voorbeeld levert ons, nu jaar aan jaar, Maurice de Vlaminck op. De vruchten van zijn arbeid, die hij ons telkenmale toont, zijn niet altijd tot volle rijpheid gekomen. Zij zijn niet altijd gaaf en van eerste hoedanigheid. Het gebeurt zelfs, dat zij wormstekig zijn en ons verleiden tot de slechte gedachte, dat ook De Vlaminck, zooals wel meer onder zijne landgenooten, België eenigszins beschouwt als een goedgunstig afzetgebied: eene verdenking, die wij ons haasten af te wijzen, daar de vurige geaardheid van dezen schilder heel wat ongelijkheid in zijn werk verklaart en haast billijkt. Het kan heel goed gebeuren, dat een De Vlaminck geene zelfkritiek bezit en dan maar liefst het juiste oordeel over zijne doeken aan onszelf overlaat. | |
[pagina 138]
| |
Net als steeds, doet de kunst van Maurice de Vlaminck zich voor als tweeslachtig, niettegenstaande de blijkbare eenheid ervan. In zijn opbouw stoer tot het barsche toe, een opbouw die trouwens veel meer aan drift dan aan overleg te danken heeft en die zich aldus aan onze oogen voordoet, omdat het componeerende element in het genie van den schilder nu eenmaal eene groote plaats inneemt, is dit werk tevens bewogen-dramatisch tot het uiterste, zoodat het soms meer hallucineert dan werkelijk ontroert. Men zou De Vlaminck een neo-romanticus noemen, indien hij van huize uit niet zoo grootsch-bonkig was en niet zoo oprecht realistisch. Maar buiten dit: welk een prachtig schilder, welk een buitengewoon colorist! Doch, ik herhaal het, in de eerste plaats eene les en een voorbeeld van oprechtheid, van eerlijkheid, van volle overgave aan zijne kunst; in dezen tijd van cerebraliteit en voorop-gezette theorieën eene uitzondering - gelukkig niet de eenige -, waar men nooit genoeg hulde aan brengen kan. | |
Rik SchaepherdersVerleden jaar was deze Mechelaar te Brussel nog een onbekende. Op korten tijd heeft hij er nu tweemaal na elkaar tentoongesteld en ik zal niet zeggen, dat hij zich aan ons als een genie heeft geopenbaard, of zelfs maar als een overweldigend talent - intusschen en voorloopig wint trouwens het genie het op het talent -, maar dat | |
[pagina 139]
| |
wij hier voor een man staan met ongewone gaven en een onmiskenbare personaliteit, zal voortaan wel niemand meer betwisten, zijn de gaven nu ook nog niet tot volle rijpheid gekomen en is de personaliteit van het eenigszinsgrove soort. Ik ken den heer Rik Schaepherders niet; voor enkele maanden was zelfs zijn naam mij onbekend. Men vertelt mij, dat hij de eerste jeugd al een zekeren tijd achter den rug heeft, wat men van zijn werk niet zeggen zou: dat hij, in zijne oude geboortestad tamelijk onbekend, tamelijk eenzaam leeft, zonder groote weelde naar het schijnt, zonder vrienden die eveneens aan kunst zouden doen, buiten vooral de kunstbewegingen, die thans Europa meer doorschokken dan doorstroomen: een bestaan van geestelijke bekrompenheid, waaraan hij vooralsnog niet wist te ontsnappen zooals zijne voormalige stadsgenooten Rik Wouters en Ernest Wijnants, die, de eene nog zeer jong, de tweede op meer gevorderden leeftijd, de eerste met zijn bruisenden levenszin, de andere niettegenstaande zijne schuchterheid, Brussel tegen alle verzet in, op wel heel korten tijd wisten te veroveren. Het lijkt er wel naar, of Rik Schaepherders wordt een veroveraar als zij, wordt een veroveraar als die Albert Saverys, met wien hij in zijn werk wel eenige gelijkenis aanbiedt en die eveneens, misschien onwillekeurig, de gunst van het niet al te kieskeurig publiek stormenderhand in kwam nemen. Kleine steden bezitten een neerdrukkenden, een onderdrukkenden invloed. Waar minder-gunstige levensomstandigheden wel een handje aan toe komen steken. Doch, indien de diepere geaardheid, de grondige natuur waarlijk stevig | |
[pagina 140]
| |
is, dan zal zij wel op eene of andere, weleens onverwachte wijze doorbreken, en Freud zal wel de laatste zijn om mij tegen te spreken. Zulk eene natuur is blijkbaar Rik Schaepherders: net als Wouters en Wynants een bezetene van vorm en kleur. Heel dat oude Mechelen, dat met zijn hoogen Romboutstoren mijlen ver bestrijkt, heeft hem behekst als het ware, meer dan zijne blijdere of meer-bewuste, zijne thans befaamde, hierbovengenoemde stadsgenooten. Hij ziet zijne stad als badend in bloedend licht, als door eene gloeiende maar doorschijnende lava, die om de vormen in dikke golven zou fluctueeren. Het is de irradiatie niet van de zuivere impressionisten, die de felste lichtbewegingen zoo beminnelijk weten te maken. Hij doet veel meer denken, bij alle verschil natuurlijk, aan de razernij van een Vincent van Gogh. Maar dan een Van Gogh zonder de minste verfijning. Ik heb u al gezeid, dat hij qua genie een nogal grof genie is. Zin voor compositie bezit hij al even weinig als eene gedegen kunde. Zal hij die later weten te veroveren? Intusschen is zijn optreden opzienbarend, en niet zonder reden. | |
Salon des HumoristesNa een Maurice de Vlaminck, na zelfs een Rik Schaepherders, is het niet heel prettig meer, te schrijven over de vele Fransche humoristen, die thans te Brussel samen | |
[pagina 141]
| |
tentoonstellen. Eigenlijk is dit de eerste manifestatie van eene nieuwe onderneming, die, zonder officieel te zijn, toch al heel erg officieel getint is. Vooraanstaande personaliteiten uit Frankrijk, waaronder in de eerste plaats Poincaré en de Hertogin d'Uzès zijn te noemen, benevens académiciens als René Boylesve en Maurice Donnay, en ‘membres de l'Institut’ als Henri Martin, René Ménard en Lucien Simon, hebben aangenomen ze te patroneeren, in gezelschap van den Belgische gezant te Parijs - aan zijn naam hebt gij niet veel -, den burgemeester van Brussel, mevrouw de gravin Jean de Mérode (vrouw van den grootmeester van het Belgische Hof) en enkele ministers van State. Deze onderneming heeft een lokaal gekocht of gehuurd, dat ze weelderig heeft laten inrichten, en waar uitsluitend Fransche kunstenaars ten toon zullen stellen. De bedoeling: ‘Resserrer les liens entre la France et la Belgique’. Daar de zaak echter unilateraal is, beteekent dat zooveel als: sommige Fransche kunstenaars aan België op te dringen, zonder dat van wederkeerigheid spraak is. Dat alleen reeds maakt het minder-prettig, over een Salon als dit uit te weiden: wij weten wat er achter zit. Hierboven nog zei ik u, naar aanleiding van Maurice de Vlaminck, welk goed onthaal de Fransche kunstenaars hier in Brussel, en zelfs in het overige België, genieten. Misschien was er goeddeels politieke berekening bij sommige kunsthandelaars, die onmiddellijk na het sluiten van den vrede bedoelde Franschen hier binnenloodsten. maar op deze mercantiele zijde van de zaak kunnen wij gereedelijk de oogen sluiten: wij danken sedert 1919 aan de ons getoonde Fransche kunst een genot, dat tegen alle | |
[pagina 142]
| |
berekening op weegt. Vijf jaar oorlog hadden ons belet de stroomingen in die kunst te volgen, zelfs van ver. Thans kregen wij openbaring na openbaring en wij waren er dankbaar voor, en wij blijven het. Wat wij kregen te zien, was doorgaans werk van jongeren, en die jongeren genoten hier een bijval, dien ze in het eigen vaderland wel eens moesten ontberen. Is het de reden, waarom deze ‘Galerie des Artistes français’ werd gesticht? Wil men ons, tegenover die gewaardeerde jongeren, eene meer-officieuze kunst opdringen? Hoopt men aldus den Belgischen smaak te verschalken of.... tot betere inzichten te brengen? Wij weten het niet, maar de namen uit het ‘Comité de Patronage’ wekken een gewettigd vermoeden. Maar dan moet men in Frankrijk een toch al heel lagen dunk hebben van onze artistieke opleiding en van onze lichtgeloovigheid - ik ging schrijven: van onze domheid -, door de reeks Fransche tentoonstellingen te openen met dit ‘Salon des Humoristes’. Heeft Frankrijk ons, aan officieele kunst, waarlijk niet anders te toonen dan het werk van.... artiesten, waarvan er heel veel toch niet anders zijn dan grappenmakers in alle zinnen van het woord? Of meent het, dat het ons door grapjes het best en het eerst vangen zal? Dit is niet de laatste reden om het pijnlijk te vinden, over deze expositie te moeten schrijven. Er is immers het gehalte-zelf ervan. Zeker, er is hier Forain, en er is hier ook Willette, zij het niet met het beste wat zij hebben gemaakt. Maar daarnaast vindt men zoo goed als al de namen van de... laat ze ons satiristen noemen, die men met hunne producten dagelijksch in nu zoo goed als al de bladen van Parijs uit den treure terugvindt. Het | |
[pagina 143]
| |
is, waarlijk, om er ziek van te worden.... En als Frankrijk denkt, ons op die wijze te winnen voor hetgeen moet doorgaan voor hare officieele, althans officieuze kunst....
N.R.C., 14 November 1925. |
|