Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Salon des AquarellistesMen moet aan grijsaards hunne illusies niet benemen. Vooral als men zelf zoo heel jong niet meer is. Waarom zou ik trouwens aan de ‘Société belge des Aquarellistes’ (die ongetwijfeld recht heeft op den titel van ‘royale’) verwijten, dat zij nu al éen en zestig jaar oud is, en haar het genoegen betwisten, dezen hoogen leeftijd te gedenken met weer maar eens eene tentoonstelling in steeds denzelfden ‘Cercle littéraire et artistique’? Ten hoogste kan ik mij de vrijheid aanmatigen, van oordeel te zijn, dat ik die tentoonstelling in haar geheel, en behoudens enkele uitzonderingen, onmogelijk mooi kan vinden. Waarop de eerbiedwaardig-, althans imponeerend-oude ‘Société’ mij zal antwoorden, dat zij nochtans even mooi is als hare zestigste, als hare vijftigste, en zelfs hare eerste. En dat geef ik gaarne toe, al heb ik die eerste expositie niet gezien, en al klimmen mijne herinneringen niet op dan tot ongeveer de vijf en dertigste. Wat ook mij niet jonger maakt. Maar dat is het juist: ik heb nu in mijn leven wel vijf of zes en twintig ‘salons’ van die koninklijke Aquarellisten bezocht. En telkens is het, op weinig na, hetzelfde. Ik haast mij te zeggen, om de aquarellisten geen verdriet aan te doen, dat het niet ligt aan de stof, ik be- | |
[pagina 133]
| |
doel aan het soort verf dat ze bij voorkeur gebruiken. Het is niet hun haat tegen de olie, die hun werk in mijne oogen middelmatig maakt. Want, zoo er in dat werk eenige evolutie te bespeuren valt, dan dankt het dit juist door de steeds stijgende neiging, arbeidsmiddel en arbeidsuitzicht, materie en factuur, er heelemaal anders te doen uitzien dan men van waterververs zou verwachten. Enkele maanden, voor dat de oorlog uitbreken zou, bezocht ik een ‘salon des Aquarellistes’ in het gezelschap van den betreurden Emile Claus, die onder de tentoonstellers was. Nauwelijks waren wij de zaal ingetreden, of ik zag, dat de arme groote impressionist het hart in was. Hij had enkele, heel vluchtige maar daardoor juist heel fijne, verrassende en innemende indrukken ingezonden, - iets waar de waterkleur zich zoo prachtig toe leent. Claus wilde ze mij onmiddellijk toonen: zelf bleek hij er zeer mee tevreden. Maar nu deed zich voor, dat de meester zijn eigen werk niet meer terugvond. Na zoeken, kwamen wij er voor te staan: helaas, van dat aantal kleine, frissche werkjes bleef zoo goed als niets meer over: zij waren kapot gemaakt door de imponeerende lijsten, waarin schilderijen gevat, die er op uit waren, alles te gelijken behalve aquarellen, en er liefst uitzagen als kloeke olieverfdoeken. En Emile Claus zuchtte: ‘Weet ik dan niet meer wat ik doe? Of zijn zij het? En als zij zich willen voordoen als olie, waarom gebruiken zij dan water? 't Is als iemand, die zou waggelen als een dronkaard, na een glaasje limonade te hebben gebruikt!’. Neen, het is waarlijk niet aan het uitsluitend gebruik van water als verbindingsmiddel der kleur, dat ik het gebrek aan genot wijdt, in dit één en zestigste salon | |
[pagina 134]
| |
als in het vijf en dertigste. Het is een feit: nog slechts heel weinig artiesten beschouwen de aquarel als een afzonderlijk ‘genre’. Hebben de anderen, dezen die verwarring stichten, ongelijk? Och, niet meer dan zij hecht ik meer belang aan de materie, dan haar toekomt. Het komt immers alleen op de aesthetische bevrediging aan. Doch, eenzelfde gipsen model krijgt toch een ander uitzicht naar het uitgevoerd wordt in zandsteen, dan wel in marmer, en het zou een gek ding zijn, zandsteen in marmer, of marmer in zandsteen te gaan camoufleeren. Het is nochtans wat onze aquarellisten doen. Zij vergeten, dat schilderen met water eene andere beteekenis heeft, dat het past bij andere opgaven en doeleinden, dan schilderen met olie. En men vraagt zich dan ook af, waarom zij er sedert ettelijke jaren blijkbaar op uit zijn, ons waterkleurige knollen voor olieachtige citroenen te verkoopen. Of zou het alleen zijn om hun éen en zestigjarig leven tot in het oneindige te rekken? Het is ook niet om de kwaliteit der ten toon gestelde werken, dat ik mij bij deze mijn oordeelvelling melancholisch gestemd voel. De aquarellisten hebben gelijk: deze expositie is wel al hunne vorige waard. En ik wil gaarne erkennen, dat bij het meerendeel der werken deze waarde niet gering is. Ik zal niet juichen, maar werk als dat van Allard l'Olivier met zijne decoratieve allures, van Eugène Laermans dat gedrenkt blijft met smartelijke menschelijkheid, van Philibert Cockx dat grootsch aandoet, van den steeds plezierig-leuken Edgard Tytgat, van enkele anderen nog, te veel om te melden, weet ik te schatten naar de juiste beteekenis. Al moet ik helaas hier weêr herhalen, dat hunne inzendingen geenszins ver- | |
[pagina 135]
| |
bluffen, zelfs niet in de omgeving, waar zij anders gemakkelijk over triumpheeren: allemaal eerlijke arbeid, waar men echter onverschillig aan voorbij loopt alleen maar omdat men het al zoo dikwijls heeft gezien, of meent gezien te hebben. En juist daardoor komt men van eene tentoonstelling als deze niet dan met een hangend hoofd, dat met migraine is bedreigd, en met een rug, gebogen, als het ware, onder heel den hoogen leeftijd van deze ‘Société royale’. Neen, het is niet omdat deze aquarellisten een olieverfschildersneus opzetten; neen, het is niet omdat hun arbeid niets dan geknoei zou wezen. Het is, omdat de oude kring zelfs de beste jongere krachten betrekt in een kring van middelmatigheid, waar zij, naar het schijnt, niet meer buiten kunnen. O, die brave gezellige mediocritas.... die werkt als traag, geniepig stikgas! En hoe jammer dan ook, dat hooger-genoemde jongeren, zich in die zoele broeikas laten binnenloodsen, als het niet is om er met gebalde vuisten al de ruiten van stuk te slaan.... Hoe jammer tevens, en in hoofdzaak misschien, dat eene frissche, zoo vaak charmante kunst als die der aquarel verloren gaat, en dit door de schuld van eene ‘Société des Aquarellistes’!
N.R.C., 10 November 1925. |
|