dynamisme, dat in den aanvang onthutst maar dan toch zeer sympathiek aandoet, was het alleen maar door zijne brutale oprechtheid, en waar men trouwens al heel spoedig de mechanische roerselen van leert kennen, kon een jong dichter als Maurice Gilliams niet ontsnappen. Wie, onder de mannen van minder dan veertig jaar, is er aan ontsnapt?
Wie die, zelfs over de veertig, niet heeft ingezien dat deze nieuwere, of beter vernieuwde poëzie, hoe onbeholpen en wel eens pretentiëus in hare uiting, door hare primitiviteit, door hare forsche argeloosheid, hoe dan ook soms wel overmoedig in hare armoede, uitloopen moet op verruimde, verfrischte horizonnen? Het is zeer goed te begrijpen, het is zeer goed te billijken dat sommigen van de ‘nieuwe geluiden’ in onze Nederlandsche poëzie niet houden (al verbiedt het snobisme de bekentenis daarvan): aesthetisch genot berust ten slotte op bevrediging, dewelke afhangt van gewoonte. En wie is sterk genoeg om elke aangenomen gewoonte als eene verarming te verwerpen? Het belet niet dat wie de poëzie bemint om haar zelf, ze met liefde erkennen zal waar hij ze vindt, ook bij minder-sterke, en des te meer opdringerige personaliteiten.
Het is dan ook maar van-zelf-sprekend dat Maurice Gilliams, die eerst in 1918 debuteert, meegegaan is met zijn tijd, zooals men zegt. Maar men vergisse zich niet: de evolutie is bij hem in hoofdzaak formeel, veel meer dan zij emotioneel zou wezen. Het is een waarborg voor de werkelijkheid van Gilliams' dichterschap, dat de grond van zijne poëzie zich van meet af tot op heden zoo goed als onverscheiden voordoet, al kan getwijfeld worden aan de uitgebreidheid ervan: eene zelfde, zij het weinig