Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Auguste Mambour
| |
[pagina 111]
| |
geworden. Het kan wel niet anders of zij moeten inzien, dat zij dan toch geene meesterstukken voortbrengen; het belet hun niet, aldoor maar razerig voort te produceeren en, wat veel erger is, aan de gebiedende behoefte toe te geven, hun productie den volke te openbaren. Is het schuld der vele kunstzalen? Of zijn die kunstzalen het normale gevolg der overtollige voortbrengst? Wij eischen beperking vanwege de kunstenaars en, desnoods, beteugeling vanwege de overheid. Ik heb hier dus over heel wat gezwegen. Er was, - is heel wat rommel; meer, naar mij voorkomt, dan vorige jaren. Een paar jongeren, die ik voorloopig niet noemen zal, hebben mijne aandacht gewekt en gevestigd door onbetwistbare qualiteiten: ik wacht op wat meer rijpheid, of minder fragmentarisch werk om over dezen te spreken, want voorbarige lof is gevaarlijk voor hen. Er was weer maar eens, tot voor enkele dagen, eene ‘terugblikkende’ tentoonstelling, ditmaal van Charles Hermans, die verleden jaar op hoogen leeftijd is gestorven. Maar, daargelaten, dat ik toen ter tijd over zijne kunst en over den aard van dat soort kunst met voldoende uitvoerigheid heb uitgeweid, heeft deze expositie mij, met al de goede hoedanigheden waar ze weer maar eens getuigenis van aflegde, zoo melancholisch-moe gemaakt, dat ik vreesde u die stemming mede te deelen door u weer eens over die schilderijen te spreken. Er is kunst, die technisch zelfs onvolmaakt, eeuwig frisch, jong en levend blijft. Er is ook kunst, die, technisch meesterlijk, een vroegen dood sterft. Het kan intusschen gebeuren, dat Hermans weer eens in de mode komt.... Ik wil het heden hebben over Mambour en Zadkine. Wei- | |
[pagina 112]
| |
nige kunstzaken volgen in hunne praestaties eene vaste lijn. Het eclectisme der meeste kan men gerust vertalen door gebrek aan inzicht en door wanorde. Dit is niet het geval met ‘Le Centaure’, die ons ditmaal, en bij herhaling, de twee bovengenoemde kunstenaars toont. Niet dat het bestuur van deze kunstzaal aan opzet zou lijden; zijn eclectisme, dat zeer onafhankelijk is, sluit echter, als een eerste gebod, gewoonheid, en zelfs middelmatigheid uit. Het biedt niet altijd werk van eerste gehalte, maar dan toch werk van eene uitgesproken, doorgaans zelfs zeer bewuste personaliteit. Het opent zijne deuren niet dan voor een beperkt getal artiesten; men vindt ze haast ieder jaar in ‘Le Centaure’ terug, en het prettige ligt juist hieraan, dat men er aldus op gemakkelijke wijze de evolutie van die schilders en beeldhouwers geleidelijk kan volgen. Zoo, ditmaal, met Mambour; zoo ook met Zadkine. Mambour is dezen keer zeer meegevallen. Gij herinnert het u misschien, dat ik u een paar jaar geleden de odyssee van dezen jongen Luikenaar heb verteld. Na een opzienbarend debuut in ‘Sélection’, dat toen nog als kunsthandel bestond, krijgt Mambour een tweeden ‘Prix de Rome’, die hem de gelegenheid biedt, op reis te gaan. Doch de jeugdige, eenigszins overmoedige kunstenaar misprijst het, de Europeesche musea te gaan bezoeken. Hij gruwelt ervoor - en dat gevoel is hem, naar hij mij zegt, bijgebleven, - den klassieken volmakingstocht naar Italië te ondernemen. Hij, die een primitieve wil blijven, zal zijne personaliteit, waar hij toen reeds fier op zijn mocht, gaan toetsen aan die van onze zwarte broeders uit Kongo. Hij onderneemt de lange, soms lastige reis naar Midden- | |
[pagina 113]
| |
Afrika. Het overvloedige, dat hij er uit meebrengt, verbluft de meesten door zijne sterke originaliteit, en neemt weldra ieder in door zijne verdiepte, zijne waarlijk zeer innige menschelijkheid. Nochtans heeft Mambour, onder zijn verblijf aan de tropen, weinig veranderd aan zijne ‘manier’. Het is hem niet te doen geweest, als zoovelen uit dien tijd, aan negerkunst te gaan laboreeren; hij heeft alleen den neger tot een voorwerp van kunst genomen, en hem als dusdanig behandeld, gelijk hij vroeger de Waalsche boeren, arbeiders en schippers had behandeld: als een bonkig expressionist, die, gewapend met, of beter bevrucht door een sterk-sensueel instinct, werkte met een drift die weleens alle keus uitsloot. Eene teekening die soms wel wat heel los was; eene kleur die wel wat heel erg verdacht-opzettelijk aandeed - Mambour is eigenlijk nooit een zeer gevoelig colorist geweest, in den meest gangbaren zin van het woord, - stoorden bij eene overgave die van zoogoed als elk schilderij eene daad van humaniteit maakte. Uit Kongo terug, heeft Mambour zijne indrukken laten bezinken: van die bezonkenheid toont hij ons thans de schoone vruchten. Zijn tegenwoordig werk is er thans een, meer van rijpe meditatie dan van oerkrachtige drift. Zijne teekenkunst is er veel gevoeliger, en tevens veel precieser op geworden: zij reikt naar een stijl waar de kunstenaar in vroegere tijd blijkbaar niet om gaf, en die hem thans een gebod is: zoo heeft hij hier een jong neger-moedertje met haar dichtomzwachteld kind, dat er niet ver van af is, een kompleet werk te zijn. Ook zijne schilderwijze onderging eene omwenteling die haar geheel ten goede komt: eene zeldzame omzichtigheid won het op de oorspronkelijke wildheid, | |
[pagina 114]
| |
en laat de kleur rijker worden aan soberheid en harmonie. En zoo is Auguste Mambour op weg naar een persoonlijk meesterschap, een beheersching althans van zijne middelen en mogelijkheden, waar zelfs eene reis naar Italië maar heel weinig vat meer op hebben zou.
* * *
Zadkine, van huize uit een beeldhouwer, toont zich ditmaal als schilder en teekenaar. Deze Rus blijft - en ieder die hem eenigszins kent zal mij begrijpen - van-zelf-sprekend ook als dusdanig buitengewoon belangwekkend, al was het maar omdat hij nu eenmaal behoort tot die jongere Slaven, die met het mysticisme van hunne vaders en grootvaders de zoo verbluffend-gecompliceerde cerebraliteit paren, die heel het Oosten van Europa heeft ontsteld. Maar de beeldhouwer Zadkine blijft het bij mij op den schilder Zadkine winnen. Zadkine bezit een bij een beeldhouwer uiterst zeldzaam gevoel voor kleur. De aan zijn ras eigene felle frischheid bezinkt bij hem tot eene ongewone diepte. Hier is een koloristische adel aanwezig, die nochtans geene naïeve spontaneïteit schijnt uit te sluiten. Doch, waar de beeldhouwer Zadkine uit den aard der zaak gebonden was, eerst aan een zeer bepaald omschreven vorm - hoe hij dezen nu ook mocht interpreteeren, - en daarna aan eene materie waar hij steeds den grootsten eerbied voor betoonde, als een degelijk ambachtsman die hij is, krijgt het krijt of het potlood van den teekenaar op doek of papier eene vrijheid, die gemakkelijk tot een buitensporige onafhankelijkheidszucht verleidt. De teekenaar | |
[pagina 115]
| |
Zadkine, los van de beeldhouwkundige tucht, geeft al te gemakkelijk toe aan een dynamisme, dat hem terugvoert naar een futurisme, dat wij allang dood achtten te zijn. Zijn zucht tot het uitdrukken van beweging brengt hem af van wat de grondslag blijft van alle plastiek. En daarom doet zijn graphisch werk meer dan eens aan als eene vergissing, die helaas blijkt te berusten, niet op spontane ingeving, maar op berekenden moedwil.
N.R.C., 31 October 1925. |
|