schijning, niet meer van dezen tijd. Om het impressionisme, naturalistisch of gevoelig, op onze dagen levend te houden, is er eene juistheid en kracht van uitdrukking noodig, die August van Boeckxel mist. Ik herhaal het: ik verwijt hem geenszins, aan dichterlijke onpersoonlijkheid te lijden; ik weet integendeel dat hij wel degelijk persoonlijkheid bezit, en dat ze wel van bijzondere geaardheid is, zooals ik straks zal aantoonen. Maar, daar gelaten dat hij ze toch wel eenigszins al te lichtvaardig versnippert, kan het niet verzwegen, dat hij, met zijn gevoel voor rythmus en klank, zich te gemakkelijk op het lied van anderen laat meêsleepen. Dat die anderen de genoemden zijn, doet weinig ter zaak: wij zijn, ik herinner er u aan, met deze verzen in de jaren 1910-1914, en Van Boeckxel kon zich in dien tijd slechtere meesters kiezen. Men kan het echter jammer vinden dat deze dichter bij het bundelen van zijn werken, niet wat strenger kritiek op zich-zelf heeft geoefend, zijn boek zou velen sympathieker zijn geworden, met geen ander verlies dan in den omvang.
De genoemde dichters zijn trouwens niet zijne eenige meesters te noemen: in zijne statige sonnettenreeks die hij ‘Drama Christi’ noemt en waarin hij de veertien staties van den Kruisweg onder woordbeeld brengt (en vaak op ontroerend-schoone wijze), doet hij hier en daar, en zelfs in het algemeen, denken aan vrome zeventiend-eeuwers als Revius en Michiel de Swaen, al valt de invloed hier, door den afstand waarschijnlijk, minder in het oog. En met dit al geeft Van Boeckxel ons een eersten trek van zijn karakter aan, die is eene bijzondere gevoeligheid voor den schoonen versvorm.