Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Galeries G. Giroux: Provinciale Tentoonstelling voor Sier- en Nijverheidskunsten.Zou Brussel, dat zoo gaarne doorgaat voor een tweede, zij het gereduceerd Parijs, naijverig zijn geweest op de groote ‘Exposition des Arts décoratifs’? Ik geloof het niet: de reden, dat de Provincie Brabant thans in de Galeries Georges Giroux eene tentoonstelling van ‘sieren nijverheidskunsten’, zooals zij het noemt, geopend heeft, zal wel elders liggen, en is eerder te zoeken in een ruimen werkkring, die sommige provinciediensten, onder leiding hoofdzakelijk van de raadsleden Charles Gheude en Marius Renard, allebei letterkundigen die zich meer speciaal met volkskunst en met toegepaste kunst bezighouden, zich-zelf hebben opgelegd. Zonder ik de provincie Henegouwen uit, waar trouwens voormelde heeren uit afkomstig zijn, en waar het nijverheidsonderricht en dat der versieringskunst systematisch en doelmatig zijn ingericht en steeds uitgebreid worden - hare ‘Université du Travail’ is in deze eene model-inrichting -, dan wordt in geene Belgische provincie zooveel voor kunst in het algemeen en voor hare practische toepassing op het dagelijksche leven zooveel gedaan, als in de centrale provincie, waar Brussel de hoofdstad van is. Zij is de eerste geweest - sedertdien is Antwerpen gevolgd - om, buiten de aanmoedigingen van den staat, | |
[pagina 77]
| |
literaire prijzen uit te schrijven, die uitnemend zijn ingericht. Voor jonge beeldhouwers en schilders is zij even tegemoetkomend. Hare vakscholen zijn uitstekend. Nooit laat ze na, voor verbetering van volksleven en volkssmaak te ijveren: talrijke prijskampen worden uitgeschreven om hiertoe mede te helpen (hetgeen ook o.m. in de provincie Oost-Vlaanderen gebeurt). Het kan heel goed zijn dat juist een dergelijke prijskamp aanleiding heeft gegeven tot de expositie, waar ik het hier over heb. Zoodat Parijs in zijne jongste wereldpraestatie, - waar België, bij gebrek aan financieele middelen, niet zoo goed is vertegenwoordigd als men wel had durven hopen - er maar heel weinig mee te maken zal hebben. Een prijskamp dus, en zelfs twee prijskampen. De eerste dan voor een ‘ontwerp van burgershuis’ waarvan de bouwkosten de negentigduizend francs, voltooiingswerken met centrale verwarming inbegrepen, op een gevellengte van zes meter, niet mogen overschrijden. Als men bedenkt dat ruime kelders; in het benedenhuis eene hall, eene keuken, eene eetzaal en eene werkkamer; op de verdiepingen drie slaapkamers, eene badkamer en mansardes naast zolder zijn voorzien, dan kan men deze kosten in de tegenwoordige omstandigheden al zeer gering achten. De opdracht aan de eventueele architecten werd er niet geringer op: de drie en twintig ingezonden ontwerpen wijzen op dezer ingeniositeit. Neemt men de plattegronden in oogenschouw, dan valt de practische indeeling van die huizen op. Onze jonge bouwmeesters breken af met slenter - den slenter, die in België meer dan ook elders een zeer taai leven heeft. Zij zijn op de behaaglijkheid uit, die men zoo zelden vindt in dit land, wat betreft het inwendige huis- | |
[pagina 78]
| |
complex, en die men hier doorgaans moet zoeken in de versiering der aparte kamers. Thans komt daar blijkbaar verandering in, en daar kunnen wij dankbaar voor zijn. Voor het aesthetisch aspect zijn wij helaas niet zoover gevorderd. Aan een jong bouwkundige, en zelfs niet aan een ouderen, zal ik blijken gaan vragen van persoonlijkheid, van originaliteit. Meer en meer gaat men van de bouwkunst eischen, dat zij, ook wat de versiering betreft, zou berusten op logica en eenvoud, op orde in één woord. Enkele dagen geleden mocht ik er u op wijzen, wat in deze richting bereikt werd met de nieuwe tuinwijk van Victor Bourgeois, te Sint Agatha-Berchem: de huizen, die men aldaar aantreft, van den schilder Achille van Sassenbroeck en van den letterkundige Georges Rens, zijn daar uitnemende voorbeelden van. Onder dergelijke tucht hebben echter niet al de architecten, die in den onderhavigen prijskamp hebben medegedongen, zich weten te plooien; waar zij niet pretentieus werden, bleven de meesten banaal. Hetgeen niet belet, dat de door dergelijke wedstrijden geprikkelde wedijver eens of morgen toch wel tot goede resultaten kan leiden: het is eene goede reden om tentoonstellingen als deze in eere te houden. Tweede prijskamp: wordt gevraagd een ‘Geïllustreerde omslag voor eene volksuitgave van Charles De Coster's boek: “De Legende van Uilenspiegel”.’ Dit boek, in het Fransch geschreven maar sedert lang en, meen ik, herhaald in onze taal overgezet, staat sedert een paar generaties een nationaal epos te worden, ook bij de Walen, al is het, naar mijn oordeel, De Coster's meesterstuk niet: al te uiterlijk en al te zeer pittoresk-overladen, staat het ver achter bij diens zoo innige, helaas zoo weinig bekende | |
[pagina 79]
| |
Voyage de Noces. Doch, juist zijne heldhaftige oppervlakkigheid en zijne volksche humor, waar zoo goed als al de Belgen zonder onderscheid van ras of taal zich zoo voortreffelijk in kunnen herkennen, zouden het haast even doeltreffend als de verhalen van Hendrik Conscience onder de menigte brengen (ook in Wallonië heeft Conscience steeds tallooze lezers gehad). De hoedanigheden van het boek brachten tevens mee, dat de illustratoren er gretig naar grepen. De eerste was niemand minder dan Félicien Rops. Jules Gondry volgde met stoere platen voor de eerste Vlaamsche editie, die, als ik mij niet vergis, werd ingeleid door Edward Anseele. Later kwamen Ramah met zijne incisieve, waarlijk magistrale etsen (het beste illustratiemateriaal, dat wij bezitten) en wijlen Stan van Offel met zijne geestige penteekeningen. En ik vergeet hier zeer zeker de helft der namen, die zouden kunnen aangehaald. Geen nu der vijftien mededingers naar den prijs der Provincie Brabant kan, op verre na niet, genoemd naast voormelde kunstenaars. Zij kunnen laten gelden, dat zij zich te beperken hadden tot een ‘omslag’, waarbij rekening diende gehouden met reproductie op hout of met de zinkplaat. Daarmeê werd echter geene enkele personaliteit onderdrukt, en personaliteit, laat staan juiste opvatting, is wel wat het meest in deze illustratieve tentoonstelling ontbreekt. Het blijkt trouwens in deze expositie, dat de banden van een prijskamp de vrije inspiratie der jonge kunstenaars fnuiken. Zijn zij aan eigen keus overgelaten, dan wordt hun werk er doorgaans beter op. De provinciale tentoonstelling bevat een groep Bouwkundige Ontwerpen. Enkele daarvan zijn het werk van architecten, die ook voor den bovengemelden prijskamp hebben medegedongen. Als voor | |
[pagina 80]
| |
den prijs, hebben zij zich de tegenwoordig noodzakelijke bezuiniging ten strengste opgelegd. Het heeft niet belet, dat hun vrije arbeid heel wat beters heeft opgeleverd, vooral in zake oorspronkelijkheid en logica, dan het opgelegde ‘burgershuis’, en ik herinner mij een landhuisje dat slechts veertigduizend francs moet kosten ‘sleutel op de deur’, waarin het aangenaam om te leven zou zijn. Buiten de Uilenspiegel-ontwerpen is er ander illustratief werk: namelijk een groep Ex-librissen. En nu zal ik wel niet beweren, dat ik er in extase voor gevallen ben: wij hebben zooveel moois gezien in dien aard! Maar eene vrijere fantazie heeft ook al een puntiger, een geestiger interpretatie gevonden, zonder dat men nochtans denken kan aan meer technische knapheid. De tentoonstelling der provincie Brabant bepaalt zich niet tot bouwkunst en boekversiering. Volgens den catalogus, dien ik hier met zorg overschrijf, omvat zij: meubelen, aanplakbiljetten, teekeningen, kerkramen, tapijten, behangpapier, kussens, batiks, kant, borduurwerk, boekinbindingen, aardewerk, pottenbakkerskunst, mozaïek, drijfwerk, juweelen, houtsneden, pleister en gesmeed ijzer (ik laat, wel te verstaan, de benamingen voor rekening van den opsteller van den catalogus). Het spreekt zoo goed als vanzelf, dat hieronder heel wat rommel is, heel wat dilettanterige arbeid van artistiek-overmoedige jonge dames; het spreekt evenzeer vanzelf, dat de inrichters van deze tentoonstelling bij het aanvaarden een veel strengere beperking hadden dienen in acht te nemen. Deze expositie is duizelingwekkend-uitvoerig: honderd-zes-en-veertig inzendingen, waarvan de overgroote meerderheid uit een niet gering getal nummers bestaan. En dit alles | |
[pagina 81]
| |
alleen uit de provincie Brabant! Verder stelt men vast, dat een aantal getoonde voorwerpen eenvoudig winkelwaar zijn die met kunst niet dan verre betrekking houden. En er komt eindelijk bij, dat voor vele exposanten de sierkunst een soort van dagelijksche bezigheid is geworden, zonder fut; waar niet de minste oorspronkelijkheid aan vast zit en die trouwens een aardigen duit kan opbrengen. Als er uit deze tentoonstelling een les te trekken is, dan is het, dat er een uniformiseering van den openbaren smaak in zoogezegd-moderne richting is te bespeuren; uniformiseering, waar de kunstnijveren maar al te gaarne aan toegeven. Voor een paar uitzonderingen, die werkelijk boeien: hoevele batik-lappen, hoevele boekbanden, hoevele kussens, hoeveel potten en affiches, waar men van lieverlede de oogen van afkeert! Hoezeer wint de mode het hier van de kunst! Waarbij komt, dat de mode blijkbaar het liefst naar het leelijkste grijpt. Het gaat niet aan, hier namen te zetten op al deze tallooze voorbeelden van versieringskunst, en vooral de vervaardigers van ondingen zal ik sparen. Al onthoud ik mij moeilijk, een heerlijk wit-en-zwart handlampje, ijzer en satijn, van Baugniet te noemen, en de rose-en-groene slaapkamer van Karel de Mey, en het aardige alphabet van J. Frederic en van Gaspar het waarlijk-oorspronkelijk kamertje voor een foto-liefhebber met zijne aardige en practische meubeltjes, en de purperen batik van G. De Vlaminck en de dito blauw-en-oranje van Raymonde Staquet en het teere tapijtwerk van Louise Stevens, en het stralende stikwerk van Germaine Letenre, en de futuristische karpetten van A. Van Huffel. Doch daarmeê heb ik bijna al het noemenswaardige vermeld. Voeg | |
[pagina 82]
| |
ik er nog wat decoratief beeldhouwwerk aan toe (de kalkoen van Pol Stoffijn is aardig) en wijs ik erop, hoe de decoratieve schilderkunst in de kunstacademies wordt onderwezen (o, die ontwerpen van J.J. Gailliard, van G. De Vlaminck, die anders zoo prachtig batikt, en van R. Lejeune), dan hebt gij een voldoenden blik op deze expositie, die vooral aantoont, hoe de moderne smaak geevoluëerd is.
N.R.C., 3 Oktober 1925. |
|