| |
| |
| |
De laatste wandeling
Brussel, 30 September.
De jongste vacantiedag.
Een late avondtrein heeft uw schommelend-geschokten sluimer naar de Brusselsche haardstede teruggevoerd. Nog zwalpte in uw oor, matelijk, het frazelen der kokette najaarszee onder rillende luchttinteling der ultieme schoone dagen; of het waren de blauwe en gouden boomen der verlaten Ardennen, die dansten in de gesloten kamers van uwe oogen; of het zijn de melkige en zon-doorzeefde sluiers mist van het Vlaamsche platteland die wuivend om uwe hersenen wentelden; als daar de bons van den stoppenden wagen u op een verwarde werkelijkheid geheel ontwaken deed. Gij zijt te Brussel; gij zijt uit de vacantie terug.
Uwe ijzige beenen staan op de stationstoep, terwijl uw loomend reisgoed weegt aan uwe gezwollen polsen. Gij overziet ineens, uit nog benevelde blikken, de nachtelijke stad, aan wielende lichtteekenen die hoog in den hemel de hooge beteekenis van een sigaret-merk verkondigen; de lange klanken der trambellen doortrillen u; de café's liggen in groote plassen helder vuur. Maar het flitsvlugge beeld heeft voor u geen bekoring. Gij zijt moe en onvoldaan. Een taxi zal u naar huis brengen, zoo spoedig mogelijk. En gij rijdt naar uwe verre voorstad, onder een hemel die lengerhand zuiver wordt, en waar de eerste felle en groote ijssterren te pinkelen staan.
De duffe en tevens kille kamer. Het klamme bed. En, waar gij in den hoogen ochtend ontwaakt na een van droomen doorduizelden nacht, wordt ge wakker op de misnoegdheid
| |
| |
van iemand die weer in het gareel moet dat in geen twee maand op zijn nek heeft gedrukt. Gij ontbijt met lange tanden; uw dagblad leert u dat gij niet meer lezen kunt. Uwe verstrooidheid komt eerst dan uit het net los waarin zij zat verward, als gij na lang teemen het besluit genomen hebt, nog niet onmiddellijk aan het werk te gaan, nog een dagje vrijaf te nemen, het Brusselsche leven niet opnieuw te betreden dan langs den weg der melkmeisjes en der groenteboeren: uit éen der talrijke dorpen die de hoofdstad omslingeren als... een gordel van smaragd, zooals Multatuli u influistert die u veel meer dan hij gewoon is u weêr in goed humeur brengt.
De omstreken van Brussel zijn heel schoon: het bosch aan de Kleine Hut en te Groenendaal; de vijvers van Auderghem of te Boschvoorde; de tuimelende heuvelen van Linkebeek; zelfs de armzaligheid die te Anderlecht en Molenbeek belandt. Maar gij hebt in uw rustoord gelezen van een grootsch ontwerp, dat ontstaan is uit een grootsch doel. Het meer dan een kwarteeuw oude plan, dat boven den Brusselschen bodem het Noorderstation met het Zuiderstation rechtstreeks en tevens langs allerlei omwegen verbinden moest, en waar groote werken voor werden aangelegd, uitgevoerd en tot puin werden gedoemd, was voorgoed ten doode opgeschreven. Wat reeds tot opbouw was gekomen zou voortaan dienen tot eersten aanleg van een ‘underground’ of ‘métropolitain’; Brussel zou in ettelijke jaren tijds een mollenhoop worden net als Parijs en Londen, waar te heller het dagelijksche leven over daveren zou. En gedeeltelijke aanleiding tot deze practische uitvinding, waar het opgekropte Brusselsche leven inderdaad wel een goed gebruik voor heeft, was de Wereldtentoonstel- | |
| |
ling van 1930, die bewijzen moet dat wij sedert honderd jaar over een onaangevochten onafhankelijkheid beschikken.
De Wereldtentoonstelling komt er, zooals gij weet, te Laeken, de Koninklijke verblijfplaats met haar paleis en haar heerlijk park, die onlangs bij Brussel werd ingelijfd, en die voortaan heet: ‘Bruxelles deuxième district’. Doch Laeken is groot, en het is niet in het centrum der bedrijvige en voorspoedige voorstad dat de belangstellende en talrijke vreemdelingen deze worlds fair zullen moeten gaan zoeken. - Gij, die van vacantie terug zijt en u nog een dagje rust gunt, gij weet het: de expositie komt te liggen tusschen de wijk die men den Heysel noemt, en de baan die naar Meysse leidt, in de nabijheid van den Romeinschen Heirweg die beide oorden verbindt. Het terrein is van nu af aan te bereiken langs de tramlijnen die stoppen ten Heysel-zelf en wat verder, of langs die van Strombeek, of langs die van Sint-Pieters-Jette. Mits gij beenen hebt en u voorloopig een voetwandeling gunnen kunt.
Heel het land is daar prachtig. Het is daarenboven de Brusselsche buitenwijk die door den Brusselaar het minst wordt bezocht. Om niet al te veel stadsgenooten te ontmoeten, en aldus de vacantieïndrukken in de relikwiekas van uw hart ongerept te bewaren, besluit ge aldaar uwe stappen te wenden. Het eigenlijke, zij het toekomstige tentoonstellingsterrein zult gij ontwijken: gij verkiest er omheen te draaien gelijk de aarde om de zon, zij het dan in tegenovergestelde richting (het geen u feitelijk niet de minste wroeging bezorgt). Gij wilt eigenlijk de peripherie bestrijken, waar de stralen der toekomstige expositie aan wegsterven komen; en dat is
| |
| |
ook een grootsch ontwerp. Weshalve gij voor deze laatste zomerwandeling, onder raadgeving van het eenigszins zure maar dan toch prikkelende weêr, voor het laatst uw zomerschen stroohoed opzet, die u onder de regenende vacantie zoo weinig diensten vermocht te verleenen.
Geniepig, neemt gij de tram die u tot aan het station van St.-Pieters-Jette brengt. Geniepig, want in deze daad zal niemand al de heerlijkheid beseffen, die gij tegemoet treedt. Die tram leidt, langs klein-burgerlijke en niet zeer zindelijke straten, niet alleen naar een stationnetje en een gemeentehuis, maar ook naar een kerkhof. Het kerkhof echter voorbij, en enkele miserabele werkmanskrochten, golft uwe borst weldra op het rythme van de landelijke pracht. Bijna nog onbebouwd, welven uit de groote baan met statige olmen, waarvan het dunne en gelende gebladerte te bibberen staat op de ochtendbries, de machtige kouters op waarboven hoog de silhouet verrijst, als een bronzen beeld, van een boer die met zijn Brabantschen ruin na den aardappeloogst zijn land omploegt. Daarachter heen is alle menschelijke leven als ingedolven. Gij loopt, over de bolle keien, berg-op als over een weg van eeuwigheid.
Niet lang echter. Weldra is de baan op hoogte van de blauw-ademende akkers. Een bittere geur tast u naar de keel: gij ziet den schuinen vederrook die opwelft uit den brand der gerooide aardappelstengels. Gelukkig is daar een vriendelijk Melkhuis aan een vijver, waar gij u laven kunt aan Geuzen-lambiek, en voeden met zuren room, op grijs brood uitgestreken.
Gij zijt thans op het gebied der gemeente Wemmel, eigenlijk eene reeks klingen die de Dendervallei scheidt van
| |
| |
die der Zenne. Zijt gij een grooten esch voorbij, die wellicht de schoonste is van geheel Brabant, dan daalt rechts het dorp de helling af die leidt naar Brussel, maar aan uwe linkerhand hebt gij, doorkorven van den steenweg op Merchthem, de schaarsbehuisde ruggen die elkander evenwijdig met hunne al maar bleekere, al maar ijlere ronde lijnen opvolgen. Dit is Brabant op zijn schoonst, in zijne natuurlijke schoonheid, die zoo imponeerend en tevens zoo rustig, zoo majestatisch en tevens zoo stemmig is.
Doch gij blijft niet staan: een oneindig bord, nagelaten door de Duitschers en dat berekend lijkt naar den omvang der Duitsche legers, toont u den weg aan die u naar Meysse brengen moet.
Deze weg zal wel onder de jongste zijn van dit land. Blank en glad, is hij al heel weinig overlommerd. Enkele kleine, niet zindelijke pachthoven. Een paar villa's. Een pretentieus landhuis. Even ter zijde een schoon maar nog te nieuw kasteel. Maar na twintig minuten staat gij aan een kruispunt dat... Maar waarom zijn wij zoo arm aan woorden om den indruk van overweldigende natuurschoonheid uit te drukken?
Daareven hadden wij den indruk van vrome rust, die geenszins voornaamheid uitsloot: een watermolen waarvan de formule sedert Ruysdael en Hobbema zoek is geraakt, een paar weidsche heerenhuizen met uitgebreide waranden en boschagiën nemen niets van die kalme stemmigheid weg. Hier, op het kruispunt waar wij gekomen zijn, is de stemmigheid niet meer gewekt dan door oppermachtige majesteit. Gaat gij even zitten aan de afspanning ‘den Drijpikkel’, één der oudste van de Brusselsche omgeving - en die ont- | |
| |
spanning gun ik u van harte - dan hebt gij aan uwe rechterhand de dubbele rij gouden kastanjelanen die terug naar Laeken en zijn park, en verder naar Schaarbeek en de stad leidt: scheidslijn der aanstaande expositie. Links breidt de heerlijke baan zich uit naar Meysse toe, langs de oude, eenigszins angstwekkende tuinen van het kasteel van Bouchout, waar de ongelukkige, krankzinnige zuster van koning Leopold II, de weduwe van keizer Maximiliaan van Mexico, hare levensjaren slijt. Gij komt in het deftige, kraaknette Meysse aan: een zeldzaam-voorname dorpsplaats, met de groote intree-laan van het vorstelijke kasteel, de hooge, achttiende eeuwsche pastorie, een standbeeld van graaf de Mérode die aan zijn bronzen kiel bewijst wat hij in 1830 onder de omwenteling aan heldenmoed heeft bewezen.
Maar daar is een beminnelijk laantje dat u wekt. Het voert naar Grimberghe, en ik geloof wel dat men naar Frankrijk moet gaan, of misschien naar Italië, om op het platteland, ten slotte tamelijk ver van een groote stad, evenveel natuur- en architectonische schoonheid samen aan te treffen. Het groote, statige Norbertijnenklooster uit de zeventiende eeuw, met zijn pompeuze kerk, die over de heele streek heerscht en een kathedraal gelijkt, met al de schatten die ze aan meubilair, kerkgerei en glasramen bezit, leidt enerzijds naar het in loover verdoken kasteel der Mérode's, waarvan de weidsche landouwen de stedelijke besmetting beletten, en die als omsingeld en omgord zijn met de ruimst-aangelegde pachthoven van dit land; en anderdeels naar een nonnenklooster, dat overwoekerd is met de doornen en bramen van een warande, die ik bij Zola's ‘Paradou’ zou vergelijken, indien ik van
| |
| |
dergelijke vergelijking niet al de profanatie inzag. Een dorpsstraat slingert daar doorheen, met ruime heerenhuizen in onvervalschten Louis quatorze-stijl, zooals men die zelden op een dorp ontmoet. En heel de gemeente berust op de hooge maar zachte glooiing van een heuvel, die uitzicht geeft op een landschap, minder bewogen dan dat van Wemmel doch waar men, meer dan aldaar als met een machtbewusten, zij het volkomen-kalmen heerschersblik overheen kan zien....
Ziezoo: uwe lange voetreis is ten einde. Mijn vriend, gij hebt één der schoonste streken van Brabant gezien en die ligt aan de poorten van Brussel. De wandeling heeft u tot mildheid gestemd: gij hebt niet de minste reden meer om nog eenige spijt om uwe verloren vacantie te gevoelen; elk mooi oogenblik van het jaar kan u hier tegen kleinen prijs terug brengen en gij zult het u niet beklagen. Ik raad het u zelfs in gemoede aan: over vier jaar komt hier een wereldtentoonstelling in de omstreken. Reeds wordt te Jette, op den Heyssel, en zelfs reeds te Wemmel heel wat bijgebouwd, dat veel kan bederven. Bestaat er voor Meysse en Grimberghe weinig gevaar, de wegen die erheen leiden zijn van nu af aan aangetast. Brussel breidt zich uit op afschuwelijke wijze. Een meer uitgebreid tramway-net en de ontworpen Métro zullen daar verder wel een handje aan toesteken. En dan zult gij misschien geen lust meer hebben, deze laatste vacantiewandeling te herbeginnen.
En neem nu maar de tram, die u over het klein-burgerlijke Strombeek weêr naar Brussel leidt: gij zult in uw beenen wel ondervinden wat gij ondernomen hebt.
N.R.C., 6 October 1925. |
|