die wij van hem kennen. De drie koningen waren éénige exemplaren; en de Lieve Vrouwkens trippelden rond, gehuld in een ragfijn waas van landelijke vroomheid.
Er werd met brio gespeeld. Staf Bruggen was een onbetaalbare Pitje Vogel en van Leo Lambert mag gezeid, dat hij, daar waar de tekst het toeliet, den herder Suskewiet heeft uitgebeeld op een verbluffend emotierijke wijze. Hij kan niet worden verantwoordelijk gesteld voor de flauwiteiten in zijn tekst. Maurits Hoste was een uitstekende Schrobberbeek en Lode Geysen speelde zoo goed den Duivel, dat we dachten, dat het Johan de Meester zelf was.
Er werd dialect gesproken - met het logische gevolg, dat wij een mengsel kregen van Antwerpsch, Liersch, Gentsch - net als bij de vertolking van een stuk van Gaston Martens. Dat is natuurlijk noodlottig voor de eenheid van een vertolking, maar anderzijds zet het oneindig veel meer kleur bij. En kleur is, zooals gezeid, van het ‘Volkstooneel’ niet het minste betrachten.
Daar was voor deze première een zeer groote belangstelling. Hieruit bleek, welk een belangrijk cultuurcentrum dit tooneelgezelschap in Vlaanderen is geworden. Het aangekondigde repertorium is trouwens die belangstelling ten volle waard.
N.R.C., 27 September 1925.