Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Het tentoonstelling-seizoen ingeleid met de opening van een nieuwen kunsthandel: ‘Le Petit Palais’. Een zeer onbelangrijke expositie, met enkele uitzonderingen, o.a. het werk van Jan de Clerck en eenig beeldhouwwerk.De Brusselsche kunstwereld - of noemt gij het liever: de Brusselsche kunsthandel? - gunt zich weinig rust. Nauwelijks een maand geleden werden de tallooze expositiedeuren op vacantie gesloten, en nog zijn de kunstminnende Brusselaars van vacantie niet terug, of wij worden genoodigd tot nieuw toezien, waar helaas voorafgaandelijk toezicht wel gepast ware geweest. De eerste dergelijke uitnoodiging van het seizoen, dat wij wel voor geopend mogen verklaren, al hadden wij best op beters gewacht, gaat uit van weêr eene nieuwe zaak. Gij weet hoe talrijk de kunstzaken in Brussel zijn: het evangelisch multiplicamini blijft er in zulke eere, dat men in deze op eene malthusiaansche wet zou gaan hopen om het tegen te gaan of althans te beperken. Deze nieuwe zaak noemt zich in alle nederigheid: ‘Le petit Palais’, vermoedelijk omdat zij zich gevestigd heeft vlak over het weidsche paleis, dat ons Museum voor oudere kunst is, en vlak naast het Brusselsche Conservatorium dat ook een paleis is, in de straat die ingeleid wordt door het paleis van wijlen den Graaf van Vlaanderen. Eigenlijk | |
[pagina 45]
| |
ziet dit petit Palais er uit als een ontruimd winkellokaal, dat, slecht verlicht, alles behalve geschikt is voor het toonen van schilderijen. Weliswaar volgt het hierin eene Brusselsche traditie, - de wél-geschikte zalen, die vrij schaarsch zijn, niet te na gesproken. Op dezen schoonen najaarsdag vergt de ‘Petit Palais’ onze aandacht voor eene ‘Exposition des Oeuvres de Maîtres Contemporains’. Ik zal niet zeggen, dat ik er met veel hoop ben heengegaan; ik ben er van teruggekomen met althans eene overtuiging: deze, dat er hier geen spraak kan zijn van ‘oeuvres’; dat men onder de ten-toon-stellers geen enkel erkend, of zelfs onbekend, ‘maître’ kan begroeten; en dat ze, wat de beteekenis van hun werk betreft, op een paar na, alles behalve verdienen ‘contemporains’ te worden genoemd. Ook geef ik gaarne de mogelijkheid toe, dat menige douairière, dat menig gepensionneerd kolonel in de lucht van dit Petit Palais verademen zal. Wie oog heeft gehad voor de kunst van de jaren zestig-zeventig en daarna op alle kunst zijn oog heeft gesloten, kan zich hier waarlijk gelukkig gevoelen, al zal ook dit soort kunstminnaar niet dan spaarzaam het woord meesterschap uitspreken. Hij echter die, ook al niet zoo heel jong meer, toch de hedendaagsche kunstbeweging volgt, zij het dan ook niet met ingenomen liefde, en alleen omdat hij nu eenmaal weten wil hoe zijne tijdgenooten de kunst van schilderen opvatten en verstaan, - het kan niet anders of hij zal zich afvragen, hoe het mogelijk is, na impressionisme en neoimpressionisme, na futurisme en dynamisme, na cubisme en expressionisme, nog op zulke wijze te schilderen. En ik heb het hier niet alleen over strekking en bedoeling: | |
[pagina 46]
| |
ik heb het veel meer over de schoone schildersmaterie, over het schoone schilderkundige ambacht. Feitelijk zijn de Maîtres Contemporains, die in dit Petit Palais samen kwamen, niet anders dan een onderonsje van dilettanten, weer een paar uitzonderingen niet te na gesproken. Schilderen is een liefhebberij, die ik gaarne voor onschuldig houd, zoolang het publiek er niet lastig mee gevallen wordt. Het kan echter een openbaar gevaar worden, zoodra het datzelfde publiek den geur des doods opdringt, zonder het excuus van doelmatige, uitdrukkelijke reactie. Helaas, de hier getoonde kunst (een euphemisme) is zelfs niet reactionnair: zij is eenvoudig glimlachend-dom en gelukzalig-gemakzuchtig. Het spreekt van-zelf, dat onder de exposanten zich dames bevinden. Men telt er vier. Mevrouw Delecosse schildert bloemen; mevrouw Dielman volgt dit voorbeeld na; mevrouw Molitor, die veelzijdiger is, durft het zeezicht en het landschap aan; mevrouw Alice Léotard streeft hooger; zij interesseert zich voor de intieme gewaarwordingen van katten en honden, die ze op doek brengt met een vaardigheid, die alle vivisectie trotseert. En bij het beschouwen van dezen viervoudigen arbeid gaat men zich afvragen, hoelang wij nog zullen wachten op het Museum van Picturale Monstruositeiten, dat voor onze jongere schilders van zulk een groot nut zou kunnen zijn. Het zijn niet deze dames alleen, die er een waardige, zij het onschuldige plaats zouden innemen. Zij zouden er ongetwijfeld den heer Fichefet ontmoeten, die men reeds om de jaren vijftig in den ban zou hebben gedaan; en den heer Joseph François, die ook haar weliswaar onuitstaanbaar zou worden, en dien geestigen heer Carolus Leclerck, | |
[pagina 47]
| |
die zoo aardig onze soldaatjes van voor den oorlog conterfeit.... Gelukkig, dat deze dames en heeren in het Petit Palais aanwezig zijn: zij dienen als repoussoir voor kunstenaars, waar ik ineens respect voor ben gaan krijgen, al waren ze tot op heden in mijn oogen niet dan poetae minores: René de Baugnies, die een niet onaardige ‘Plage de Blankenberghe’ toont, waar dan toch wel wat geest aan is; Pierre Paulus, die, ook in het mindere werk zooals hier aanwezig is, door zijn wat grove dramatiek imponeert; de droge en harde Georges Latinis, die, met al zijn moedwilligheid, dan toch een personaliteit blijft. Ik heb u gesproken van uitzonderingen: onder deze schilders zal ik dan den Oostendenaar Jan de Clerck met lof en eere noemen. Het is een zeer bescheiden man, dien men niet dikwijls op tentoonstellingen ontmoet en die zelfs zelden onder de menschen, laat staan onder de kunstenaars komt. Die bescheidenheid is geen hoogmoed: deze teruggetrokkene is een man vol overgave, die, zoo hij niet twijfelt aan zichzelf, al even weinig twijfelt aan de overmacht der anderen. Het verklaart bij hem vele aarzelingen: de acht doeken, die hij hier heeft ingezonden, zijn zeer verschillend van aard en van werkwijze. Het lijkt wel, dat Jan de Clerck zich-zelf niet durft zijn. Niet dat hij schuil zou gaan achter anderen. Vertoont hij, vooral in zijn jongste werk, zoo niet den rechtstreekschen invloed, dan toch wel verwantschap met zijn verfijnd-fantastische stadgenoot Léon Spilliaert en één enkelen keer - ik denk aan zijn ‘Beeldhouwer’ - met James Ensor, eveneens zijn stadgenoot, dan is die onderlinge betrekking eerder oppervlakkig. De schilder is geboeid geweest door | |
[pagina 48]
| |
de factuur van anderen: de geest is geheel van hem, en die geest is naïef-guitig, bijna kinderlijk en zeer innemend. Hij, die een knap schilder is en derhalve buiten alle inwerking zou kunnen, hij zou alleen een zekere schroomvalligheid te overwinnen hebben om zich te toonen met al de raakheid van een gemoed, dat van hem meer dan alleen een schilder kon maken. Daarom heeft hij alleen nog maar wat durf noodig: zijn inzending in het ‘Petit Palais’, die er hem gemakkelijk de eereplaats verzekert, is daar om het ten overvloede te bewijzen. Bij al deze schilders hebben zich een viertal beeldhouwers gevoegd. Globaal genomen steekt hun werk gunstig af bij dat van hunne schilderende vrienden. Niet dat zich hier maar éen enkele aansprekende, overtuigende personaliteit zou openbaren. Doch geen ervan, die niet een degelijk plasticus zou zijn, buiten dilettanterigheid om. De oudste onder deze beeldhouwers is Arsène Matton, die er nooit in geslaagd is, groot werk te leveren, maar die zuivere en innemende salonkunst weet te maken, sober maar degelijk en sierlijk in de vormgeving, en die tot stijl vermag te rijzen, al is die stijl eerder ontleend dan eigen, en meer Florentijnsch dan Vlaamsch. Eug. Canneel is wel wat zoeterig; zijne kinderfiguurtjes zijn echter malsch gemodeleerd en, wat beter is, er gaat een liefelijke gratie van uit, die niet alleen van het onderwerp afhangt. Canneel is eene kleine persoonlijkheid, maar eene geestige. Jozef Witterwulghe is forscher en weet knap te doen, maar blijft louter objectief-impressionistisch, zoodat zijn werk onverschilliger laat dan dat van Canneel. Oscar de Clerck, hij, die schuchter door cubisme en | |
[pagina 49]
| |
Assyrianisme invloed op zich laat uitoefenen, is zeker de belangrijkste van het groepje. Technisch gesproken, kon hij echter wel de zwakste zijn. Wat hij toont, houdt eerder eene belofte in, dan dat het eene openbaring zou kunnen beteekenen. En daarmede is het tentoonstellingsseizoen 1925-1926 ingeleid. Onder ons gezeid, het had met meer luister kunnen geschieden....
N.R.C., 27 September 1925. |
|