maar zelf-voldane natuur, met al het egoïsme van een nogal-sensueel epicurist, en de voedster van hare doode moeder, de oude en morrende, maar innig-liefhebbende Mélie. Er is ook nog Mademoiselle Lucile, eene zeer geleerde en zeer beminnelijke, reeds bejaarde dame, die Monique's geestelijke opleiding op zich heeft genomen en van wie deze hartelijk houdt.
Dit monotone bestaan van een dertien-jarig meisje wordt plots onderbroken door het nieuwe huwelijk van rechter Daubresse met een nog zeer jong Engelsch poppetje, Daisy, waar Monique zekeren tijd weigerig tegenover staat, doch die haar, een jaar nadien, een zustertje schenkt, dat ze beiden verzoent, al blijft de afstand groot tusschen beiden. Monique vindt, weliswaar, diepere genegenheid bij Mélie en bij Mademoiselle Lucile; wanneer Mélie ernstig ziek wordt, vindt Monique bij hare verzorging een uitweg voor haar liefderijk hart. Maar Mélie sterft. Mademoiselle Lucile leeft niet veel langer dan zij. En Monique is voortaan geheel alleen en verlaten tusschen haar vader, die haar nooit veel blijken van genegenheid gegeven heeft, hare wufte en grillige stiefmoeder die haar niet begrijpen kan, en het kleine zusje dat zij nauwelijks naderen mag.
Plots sterft de jonge, de tweede Mevrouw Daubresse: het legt aan Monique als het ware moederplichten op. Terwijl haar vader, door den dood van zijn vrouw zeer getroffen, wegzinkt, lengerhand, in een soort hersenverslapping, neemt zij het op zich, haar zusje Jojo groot te brengen. Het wordt bij haar een hartstocht: zij is de tweede moeder van het kokette, wispelturige maar levendige kind. En aldus verloopen de jaren.
Jojo, een knap meisje geworden, gaat hare opvoeding