| |
| |
| |
Brieven van Charles van Lerberghe
II
Toen Charles van Lerberghe zijne eerste brieven schreef aan Fernand Severin, was hij negen en twintig jaar oud. Hij zou weldra zijne studiën hervatten aan de Universiteit te Brussel, die hij jaren vroeger te Gent onderbroken had. Doch ditmaal zou hij niet in de rechten studeeren, maar in de klassieke letteren. Want er is reeds in hem de kwelling, die hem heel zijn leven zou bijblijven: die om het dagelijksch brood. Van Lerberghe, die buiten weelde kon, had geld genoeg om er ruim van te leven, en het bewijs daarvan is, dat hij het werkelijk gedaan heeft, en dan nog wel jaren lang in het dure buitenland. Reeds in 1891, als hij besloten heeft naar Brussel te gaan, schrijft hij: ‘Mes amis en général désapprouvent ma résolution.... Cependant je persiste dans mon idée. Je n'ai pas non plus, sauf une petite rente bien modique et qui fond entre mes doigts peu crochus, de moyen d'existence sûr.... Du reste, et c'est pour moi une grande raison, je me suis dégoûté de “ma” littérature et me suis reconnu d'une ignorance vraiment crasse....’
Enkele maanden vroeger had hij aan zijn vriend geschreven: ‘Mon grand bonheur, c'est de me promener seul. Quand j'ai pu mettre un quart de lieue entre les bourgeois et moi, c'est toute une résurrection.... La mer me console de tout, me fait tout oublier.... On percoit certes ici une foule de choses, que le simple paysage des champs ne donne pas. L'infini par exemple, la majesté, la beauté sauvage, la fatalité, l'éternité, la force sublime sur- | |
| |
tout, enfin, Dieu! Cela c'est la joie suprême’. En in denzelfden brief: ‘Avez-vous apercu (à Londres) les nébuleuses Helen et les séraphiques Ligeia de nos rêves?’
Men vergeve deze nogal uitvoerige aanhalingen: zij waren hier noodig omdat ze den geheelen Charles van Lerberghe inhouden en verklaren. Ik zal niet stilstaan bij zijn haat, zijn afkeer althans, voor de ‘bourgeois’: hij had ze met zoo goed als alle kunstenaars gemeen. Grootgebracht trouwens in een milieu van groote burgers, was hij er, jong verweesd, als het ware aan overgeleverd geworden. Uiterst schuchter van natuur, had hij er onder geleden. Aan hen is zijn vrees te wijten, dat hij geen inkomen zal hebben, groot genoeg om er mee rond te komen: het dwingt hem tot een arbeid, die hem niet lief is. Later zal hij herhaald om een plaats vragen, eerst van leeraar, daarna van custos in een museum: nauwelijks benoemd, wijst hij ze trouwens van de hand met een soort schrik. Op een gegeven oogenblik zoekt hij ook lezingen te houden, altijd om wat geld te verdienen. Lezingen, zegt hij, met lichtbeelden... omdat het hem toelaten zou in den donker te praten, zonder zijne toehoorders te zien, en om ongezien te blijven....
Want hij is feitelijk een groote eenzame, die de eenzaamheid zoekt. Het legt de onrust uit, die hem telkens op reis drijft. Den innerlijken vrede, hij vindt hem zelden. Niemand heeft meer van zijne vrienden gehouden dan hij. Nochtans is hij maar gelukkig als hij alleen is met de natuur; voor een schoon landschap, voor de zee in de eerste plaats die hem, den met catholicisme gedrenkten pantheïst, terugschenkt aan God. Te München, te Rome waar hij zeven maand verblijft en waar hij zich zoo moeilijk
| |
| |
aan ontrukken kan, zucht hij naar zijne ‘Ramonette’, het eenzame landhuisje dicht bij Bouillon, waar hij zijne ‘Chanson d'Eve’ heeft voltooid, en zijn ‘Pan’ ontworpen; en het verlangen van zijn laatsten levenstijd is eene nieuwe ‘Ramonette’, ditmaal aan de Middellandsche Zee, waar hij weêr zou kunnen werken.
Zijn werk, hij spreekt er telkens van, maar niet zonder eene terughoudendheid, die wel een soort angst zal bevat hebben. Het is met volle oprechtheid dat hij zegt: ‘je me suis dégoûté de ma littérature’: nooit, vreest hij, zal hij zijn etherisch ideaal bereiken. Wèl schrijft hij: ‘J'ai repris ma chère Chanson d'Eve’, maar als het werk af is: ‘entre nous, j'en ai par-dessus la tête!’ Hij staat trouwens tegenover zijn werk, hoe lief het hem ook zij, met dezelfde schroomvallige schuchterheid als tegenover het leven: ‘Raconter ainsi sans pudeur toutes ses aventures et en faire des chansons, c'est un genre de poésie qui m'amuse comme public, mais que, comme poète, j'ai en aversion’.... Zijn satyrisch drama ‘Pan’ laat hem niet los; hij-zelf noemt het onderwerp prachtig, maar, voegt hij er aan toe, men zou Shakespeare moeten zijn om het te verwezenlijken. Na het lezen van de drukproeven zijner verzen, die in den ‘Mercure de France’ moeten verschijnen, zegt hij: ‘J'ai eu une désillusion complète. Tout m'a paru raté. Misère de nous! Chien de métier!’ - Na eene vertooning van ‘Les Flaireurs’ schrijft hij: ‘Vous auriez certes été très agacé si vous y aviez assisté, car ma petite pièce, en scène, est une chose inconcevable. J'ai l'air de vouloir épater le public.... On dirait l'oeuvre d'un fou macabre.’ Hij-zelf geeft van de vertooning eene beschrijving, die vol humor is; maar hij
| |
| |
wordt woedend als hij vertelt dat Lugné-Poe zoo slecht op de trom speelt....
Trouwens, de wazige dichter der ‘Entrevisions’ is buitengewoon critisch aangelegd, en zijn voorkeur gaat vooral naar ‘gezond’ werk. Niemand heeft meer afschuw dan hij van wat maar eenigszins naar bluf zou gelijken. Voor de schilders die deel uitmaken van ‘Les XX’ en ‘La libre Esthétique’ is hij buitengewoon streng. En ook de jongere literatuur lokt hem, op weinige uitzonderingen na, slechts matig aan. Hij blijkt het volkomen eens te zijn met zijn vriend Severin, die hem, na Laforgue te hebben gelezen, schrijft: ‘Nous sommes meilleurs que cela.’ Het zijn dan ook geenszins de decadenten die hem aantrekken; hij zegt: ‘mes livres préférés actuellement ce sont les Contes de Grimm, Don Quichotte, les Mille et une Nuits, l' Odyssée, la Bible (pas le Nouveau Testament cependant), et les Védas, que je vais prochainement étudier à fond.’ Er is immers in hem eene behoefte aan stevigheid, die hem grijpen doet naar wetenschap. Over Taine spreekt hij steeds met diepe vereering. Zijne ‘ignorance crasse’ probeert hij te dempen met Darwin en Häckel en zelfs Bebel.
Nochtans blijft hij een onverwoestbaar idealist. Hij kan zich niet voorstellen, dat men zou kunnen leven zonder ideaal. Naar aanleiding van eene doctorale dissertatie, aan de Universiteit te Brussel verdedigd, zegt hij: ‘Au fond peut-être vaut-il mieux pour les étudiants d'écouter ce vieillard (den professor in de philosophie Guillaume Tiberghien) leur parler du Bien, du Devoir, de l'Idéal, de la Liberté de conscience, comme en ont toujours parlé les vieux, et d'avoir là un exemple de dignité et de conscience dans la vie, que de savoir au juste comment est
| |
| |
faite la mécanique de leur stupide cervelle....’
Dat idealisme, het zou vooral blijken uit zijne opvatting van de liefde: ‘Leitmotiv’, ik zei het reeds, van zoogoed als al deze brieven. De liefde, Charles van Lerberghe kan ze zich niet voorstellen dan als haast immaterieel. Hij schrijft: ‘Il y a ici dans mon voisinage une jeune fille dont mon coeur est fort occupé. Je la connais à peine de vue, et j'en suis tout à fait amoureux. Elle ressemble à mes images, ce qui n'est pas peu dire. Elle a l'air d'être descendue de mes murs comme une sorte de Botticelli ou de Burne Jones, car il y a tout cela en elle. Et voilà! comme il m'arrive si rarement de rencontrer une femme qui réponde un peu à mon idéal, j'ai pris sans y penser, (je me serais trouvé trop fou) la part d'essayer de voir son papa. Je ne l'ai pas fait encore, mais je vais le faire. C'est absurde mais c'est écrit. Credo quia absurdum. Puis c'est une expérience curieuse, intéressante....’
Het avontuur liep natuurlijk op niets uit: een reden om te herbeginnen. Telkens vinden wij onze dichter weêr verliefd, steeds op zeer jonge meisjes, hij die een veertiger was, steeds maar hetzelfde type, steeds met dezelfde delicate kuischheid. En steeds met dezelfde gevolgen. Want het kan bevreemden, al is het anders misschien te verklaren door die absolute kuischheid: tegenover de beminde legt Charles van Lerberghe de schuchterheid af, die hem ergens met iets als schrik van Verhaeren doet zeggen: ‘Il est très fatigant et il crie en marchant comme un soulier neuf’. Hij durft zijne liefde verklaren. Het brengt hem helaas geen geluk bij, - tenzij in een enkel en laatste geval. Hij geraakt in werkelijkheid ver- | |
| |
loofd. Aanvankelijk vermeit hij zich in de gedachte van een huwelijk, dat hem steeds heeft aangetrokken. Doch weldra gaat hij aan het aarzelen. De tijd verloopt. Zijne bruid wordt ongeduldig. Eindelijk schrijft ze hem, dat zij zich met een ander heeft geëngageerd. Als Van Lerberghe het verneemt, slaakt hij als een zucht van verlossing....
Ik zou nog heel wat kunnen vertellen uit dit schoone boek, waar wij Fernand Severin hartelijk dankbaar kunnen om zijn. Wij zouden Van Lerberghe en zijn onrustig leven kunnen volgen op reis, zijne zoo intelligente kunstgenietingen kunnen medeleven, met hem verblijven in München, in Rome vooral, dat hij prachtig beschrijft. Want om die beschrijvingen alleen reeds is deze bundel brieven van buitengewoon belang.
Het was ons echter niet te doen dan om op de figuur van den grootsten, van den vooral zuiversten dichter van Fransch-België wat meer licht te werpen en haar beter bekend te maken. Wie het boek met ons zal lezen, zal hem ongetwijfeld lief krijgen, gelijk wij hem vol piëteit beminnen.
N.R.C., 19 September 1925. |
|