eene onontkomelijke traditie vastlegt. Maar hij heeft groot gelijk er op te wijzen, dat meer Noordelijke inwerking die traditie vaak nieuw leven heeft ingespoten, en misschien wel van bloedarmoede en een zekeren dood heeft gered. De verkwikkende, opwekkende kracht van het Noorden, en meer bepaald van de Noordelijke provincies van Frankrijk-zelf, hebben steeds op hare kunst gunstig gewerkt: het is den schrijver waarlijk niet moeilijk geweest, dit overvloedig te bewijzen.
Er is meer: niet meer in Frankrijk dan elders in Europa is de cultuur, waar de kunst de spiegel van is, gebonden aan plaatselijkheid. Eene zeer stevige, zeer hardnekkige beweging moge zich beijveren, die cultuur tot een enkelvoudigen nucleus te herleiden: het gaat niet aan te beweren, dat de Fransche kunst, hoe autonoom ook, geene buitenlandsche invloeden heeft ondergaan. Feitelijk hebben wij te doen met een Europeesche beschaving, waar zelfs de Slavische landen, en meer bepaald Rusland, en voortaan ook het Rusland der sowjets, hun deel in hebben. De toekomst van de moderne kunst, ook de Fransche, is aan die nieuwe Europeesche cultuur, die trouwens zoo heel nieuw niet meer is, gebonden. Is er dan uitzicht op eene algemeen-synthetisch-Europeesche kunst? Natuurlijk niet, aangezien kunst geen zaak is van intellect, maar van gevoel met ethnischen grondslag. Doch Frankrijk zou ongelijk hebben, zich af te zonderen, - wat trouwens eene dorre poging zou wezen.
Een dorre poging vooral daar Frankrijk aanvoer van frisch leven heel goed verdragen kan. De Fransche kunst, het mag wel herhaald, is al te zeer vergeestelijkt. Elke poging loopt er uit op een theorie: ten besten bewijze