| |
| |
| |
Victor Dela Montagne
Negentien Augustus: het is heden tien jaar geleden, dat stierf te Sainte-Adresse, in de vreeselijkste periode van den oorlog, Victor Dela Montagne. Eenzamer dan ooit, met de reddeloosheid van wien het Bijbelsche ‘ik heb gekozen de uitgeworpene te zijn’ een onontkomelijke lijfspreuk moest zijn, zonk hij weg, ver van zijne vrienden die hij zoozeer behoefde, in de ballingschap, die hem meer dan wien ook moest ontredderen. Deze prachtige natuur, dit weergaloos menschehart, deze aldoor-trillende ziel bezweek in de plompste geestelijke miserie. Wij, we treurden. Maar met een huivering stelden wij vast, dat dit het natuurlijke, het zoo goed als logische einde was van dezen dichter, die het leven voelde als eene straf, en op wien het leven wraak nam. Met welken deemoed nochtans, of beter: met welke fiere ‘pudeur’ had deze gekwetste, die zoo zelden zijne wonden toonde, dat leven gedragen....
Vandaag, negentienden Augustus, tienden verjaardag van zijn aardsch verscheiden, denk ik aan ons laatste samenzijn. Het was een maand ongeveer vóór den oorlog. Ik was hem af gaan halen aan het ministerie van justitie, waar hij bestuurder was, en, tusschen haakjes, onder zijn gezag drie bekende literatoren heeft gehad: Eugène Demolder, Prosper van Langendonck en Fernand V. Toussaint van Boelaere, hetgeen de verantwoordelijkheid van hun dienstoverste niet zal hebben verlicht. Het was in het stillergeworden namiddaguur, wanneer de rust daalt met de lagere, roodere zonnestralen. Wij liepen traag onder de boomen,
| |
| |
die roerloos stonden van gebladert, langs de steenen borstwering van den Kruidtuin, die in zijne diepte vol zoete en teedere bloemenglanzen te lichten lag, naar het station toe, waar hij zijn trein zou nemen: hij woonde te Mechelen, hij, de zestigjarige, geheel alleen met zijne stokoude, blinde moeder. Deed het de fijn-wevende zachtheid, de matgulden melancholie van het uur? Was het de aarzelende behoefte aan mededeelzaamheid, die bedrukten en geslagenen soms voelen (zelf-ziek, ging hij, te dien tijde, nog steeds gebukt onder het verlies van zijne zuster, die, jaren lang, vanwege eene knagende krankheid zijne dagelijksche bekommernis, kort te voren gestorven was)? Dela Montagne, die aemechtig-zuchtend, heel den weg stilzwijgend naast mij geloopen had, was vol schroom en als beschaamd beginnen te klagen over zijne eenzaamheid. Wij waren gaan zitten aan het terras van een café: voor ons lag het groote, het drukke stationsplein, golvend en spetterend van volk. Hij, met gedempte stem en vagen blik, sprak van de ijlte van zijn tegenwoordig leven, hij die zich oud voelde worden, behoefte had aan zorg en steun (het woord liefde dorst hij nooit uitspreken), en leed - het waren zijne woorden, die ik nooit vergeten zou - aan ‘geestelijke armoede’....
Dat gesprek verontrustte mij eenigszins: nooit had ik mijn goeden vriend, met wien ik sedert tien jaar haast dagelijks omging, aldus hooren spreken. Want, konden houding en kleedij in de laatste jaren zijne moreele ontreddering niet verbergen, waar ook zijn aangezicht de pijnlijk-duidelijke sporen van droeg: de fijne bonhomie van den keurigen en beter dan gemoedelijken ‘causeur’, die Dela Montagne met zijn Fransch bloed en zijn Franschen
| |
| |
geest was en tevens zijn zelf-verzaken, dat zijn omgang in gezelschap tot een delikaat genot maakte, zooals alleen uitverkoren-nobele en ridderlijke naturen dit vermogen te schenken, - zij verborgen doorgaans, uit eene zorgvuldige oefening, die oneindig-veel leed moest beteekenen, den nood van dit gemoed.
En nu zat daar Dela Montagne, en hij kloeg. Hij zat daar als een bedremmelde bedelaar, en ik wist niet wat ik moest antwoorden.... Ik zei: ‘Maar gij hebt toch uwe boeken?’ (Hij bezat eene prachtige verzameling incunabelen en uitgaven der zestiende en zeventiende eeuw: helaas, ik wist, dat hij ze één voor één aan het verkoopen was). Hij haalde zijne moede schouders op. Met een zekere aarzeling vervolgde ik: ‘Waarom gaat gij niet weêr verzen schrijven? Gij zoudt zien, dat....’ - Ik ging niet verder: hij bezag mij lang en peilend, maar als smeekend tevens. - ‘Ja’, zei hij, ‘ik weet wel.... Het zou misschien.... En ik weet, dat ik nog wel.... Maar’, en hij zuchtte, ‘ze zouden er om lachen; ze zouden het niet modern genoeg vinden.... Ik ben immers een oude....’ Met warmte antwoordde ik: ‘Is dit dan verouderd’ en stiller, haast in zijn oor, zei ik het versje op:
mijn lief, mijne aangebeden;
maar ijdle wensch en ijdele hoop:
Niet dat ik in uwe armen,
geluk, te veel voor een menschenhart,
gezocht heb, - en gevonden;
| |
| |
Maar, dat ik om u geleden heb,
geweend in doodangstbeven
al wat een hart aan tranen heeft:
dat bindt me aan u voor 't leven.
Dat is een liedje, dat Victor Dela Montagne einde der jaren zeventig gedicht heeft. Hij hoorde het ditmaal uit mijn mond. Er kwamen tranen in zijne geel-bevlekte, roodbeloopen oogen. Onder het tafeltje drukte hij mijne hand.
Kort daarop brak de oorlog uit; weldra volgde hij zijn minister in de ballingschap. Ik heb hem niet meer teruggezien.... Ook blijft mij de troost te weten - wat ik na den oorlog van een ooggetuige mocht vernemen -, dat hij op zijn sterfbed als één van zijne laatste woorden mijn naam heeft uitgesproken.
En daar blijven ook zijne verzen, zekere van zijne verzen. Ik weet het wel, en de kritisch-fijne Dela Montagne wist het evengoed als wie ook: het meerendeel van zijne, nochtans weinig talrijke, gedichten dragen, met al hun aristokratischen eenvoud, te zeer den stempel van hun tijd om te blijven bestaan. Maar daar zijn enkele verzen, die ons wel altijd dierbaar zullen blijven en voor de toekomst zonder twijfel ongekrenkt-schoon en -heilig behouden. Het is omdat ze, met hunne diskrete, maar niet te minder diepe volheid zoo doorleefd, zoo doorleden zijn: menschelijke deesem, die ze bewegen blijft en bestendigt; deel van eeuwigheid, die hunne eeuwigheid verzekert. Hij moge, Victor Dela Montagne, onder de ‘Poètes Maudits’ zijn, waar Paul Verlaine, die hem zeker zou hebben bemind, hem misschien hadde ondergebracht, tot grooten schrik dan van Dela Montagne, - dezen, die bukken onder den ban
| |
| |
der vereenzaming en ze niet steeds weten te dragen met den trots en de tartende uitdaging van een Alfred de Vigny. Hij zou in hunne schare hebben ontmoet de dichteres, waar hij wellicht het meest naar gelijkt, weze het met mannelijke terughouding: de arme Marceline Desbordes-Valmore, deze niet der kreten, deze der gedempte klacht. Want het is in die lijn, dat wij Victor Dela Montagne's verwantschap hebben te zoeken: onder de door het leven vóórbestemden; onder hen, die, heel hun menschenbestaan lang, zeer goed hun onafwijsbaar einde kennen; die al de phasen en episodes van hun leven als bij eigen voorbedachtheid beschikt weten, en dat het niet zal gaan dan nu en dan met een knip voor hun neus of een klap in hun gezicht, al was het maar om er hen aan te herinneren, dat zij alleen in eenzaamheid hun veiligheid moeten zoeken, bij gebrek dan aan geluk, hoe zeker zij ook wezen, dat die veiligheid nog geenszins een synoniem is van rust des gemoeds.
Romantisme? Helaas, niet meer dan bittere realiteit, waar men niet anders dan onder te bukken heeft.... De schuchtere bescheidenheid van Victor Dela Montagne, zijne nobele terughouding, die veel opoffering inhield, welke maar al te zeer bleken uit zijn werk als uit zijn dagelijksch bestaan: zij konden niet verhelen wat deze dichter, die een groot dichter had kunnen zijn en een diepinnig dichter was, had moeten doorbijten, of dat hij willig in deemoed gedragen had. Een uiterlijk verschijnen dat hem niet gunstig was en waar hij meer dan waarschijnlijk heeft onder geleden; levensomstandigheden, telkens afgebroken en doorsneden als zij hem een greintje geluk konden beloven; wie weet, welke teleurstellingen op het stuk
| |
| |
der liefde; een verlangen vol edele zelf-verloochening maar telkens verzocht en gesard: neen. Victor Dela Montagne heeft er ons niet, dan in vijf-zes zeer sobere bladzijden, van verteld, en soms met eene luchtigheid, die geen ironie wilde worden. Maar dat hij, naar hij zei, niets anders meer wenschte dan ‘gewoon vergeten te worden’, - het is misschien wel, omdat hijzelf heel wat vergeten wilde, dat de verlossing van het Woord, van de uitgesprokenheid, bij zijn wil of bij zijn vrees, niet gekend had....
Onder mijne hand heb ik hier liggen, mij door den schrijver geschonken, het grijs-linnen boekje met verkleurd verguldsel en gouden snede, ouwerwetsch-keurig door J.F. Haeseker en Co. te Haarlem en De Seyn-Verhougstraete te Roeselaere in 1883 uitgegeven, en waar Victor Dela Montagne, achter een etsje, een naïef keepsake-bloemenkransje, van Edgar Farasijn, zijne Gedichten in verzameld had. (Veel later heeft Emmanuel de Bom, de prachtige vriend, die naar zijn beste vermogen, jaren lang, Dela Montagne moreel geholpen heeft, van de Gedichten eene nieuwe en aangevulde uitgave bezorgd en ingeleid bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, te Amsterdam). Ik doorblader. En.... ja, daar valt nu wel heel wat van weg. Maar telkens moet ik toch de vaste fijnheid van den vorm, den gedegen-klaren eenvoud der zegging bewonderen. Victor Dela Montagne, tijdgenoot van Albrecht Rodenbach, van Pol de Mont, van Hélène Swarth, bezat noch de breedheid van blik en gebaar, de wijdte in weten en willen van den eerste, noch de bruisende jeugd, den overweldigenden levensdrang, die den tweede tot een literair conquistador maakte, noch de smartelijke passie van ‘het
| |
| |
zingende hart van Holland’. Maar, in zijne beste bladzijden: hoe innig en waarachtig, hoe nobel tevens in hunne overfloerste oprechtheid, hoe zeer boven tijdelijkheid uitrijzend in hun algemeen-humaan gevoel zijn deze verzen, die daardoor zooveel dichter bij ons staan dan de meeste van Rodenbach, van De Mont, van zelfs Hélène Swarth!
Dáár was de vereering uit ontstaan, die wij gevoelden voor Victor Dela Montagne als voor een ouderen broeder, die veel geleden heeft. Van de dichters uit de jaren vijf en zeventig tot vijf en tachtig, staat hij, de eenzame, het dichtst bij de menschen, die leven en lijden.
Daarom gedenken wij hem op dezen tienden verjaardag van zijn overlijden. Daarom zullen wij hem nimmer vergeten.
19 Aug. '25.
N.R.C., 29 Augustus 1925. |
|