| |
| |
| |
Folklore
I
Brussel, 24 Augustus.
In dezen tijd van congressen, van vacantieuitstapjes en van.... komkommers, gaat men, en natuurlijk niet het minst in de pers, aandacht wijden aan hetgeen men anders, bij sleur en gewoonte, en ook wel bij gebrek aan tijd, onopgemerkt voorbij loopt in de eigen stad of daarbuiten; de dagelijksche beslommeringen beletten, het dagelijksche leven in zijne eigenaardige verschijnselen om zich heen te zien, en er is de wetenschappelijke opzettelijkheid, er is de vrije reis- en kijktijd, er is voor den journalist het gebrek aan pakkend nieuws toe noodig, om de oogen te openen op het omringende landschap of stedezicht, en meer nog op het volksleven, zoowel dat van het verleden, hetwelk meer bepaald den geleerde aantrekt, als dat van het heden, hetwelk daar krioelt voor iedereen. Waarbij het ieder vrij staat, gevolgen te trekken voor de toekomst.
Gij zult hier ongetwijfeld vernomen hebben van de historisch-archeologische reconstructies die, aanvang dezer maand, heel België naar Antwerpen en Brugge deden stroomen, en waar ook de folklore zoo'n groot deel in had. De Blijde Intrede van de Aartshertogen Albrecht en Isabella in de Scheldestad; het bezoek van Margaretha van Constantinopel aan het Brugsche begijnhof ‘van den Wijngaerde’. Zij mochten nog zoo trouw zijn nagebootst, het is vooral door het deel dat het volk, het zij dan het volk van eeuwen her, maar toch het vrij bewegende, het mede- | |
| |
vierende Vlaamsche volk dat in zijne geaardheid zoo weinig veranderd is, - het is door het deel dat het eigenlijke volk aan deze feesten had, dat men het anders haast onvermijdelijke, archaïseeren en hiëratiseeren vermijden kon.
Doch het zijn die feesten van voor een paar weken niet alleen, die het belang der folklore bewijzen, en de blijkbaar stijgende belangstelling erin: meer of min dilettanterige folkloristen zijn in Vlaanderen steeds vrij talrijk geweest, wat wel liggen zal aan de democratische geaardheid van de Vlaamsche Beweging, het gaan-naar-het-volk, den wil cultureel ontholsteren van dat volk. Reeds kort na 1830 zou de vader van deze beweging, Jan Frans Willems, de geniale speurder die zoo prachtig de macht der liefde bewees, zich met volksleven bemoeien: het blijkt vooral uit zijne uitgaven van meer bepaald volksliteratuur, als de Reynaert de Vos: een aantal oude Vlaamsche liederen zou hij zelf van uit den volksmond, waarin zij sedert eeuwen leefden, opteekenen; en in zijn tijdschrift ‘Het Belgisch Museum’ stond hij steeds eene ruime plaats af aan de populaire archeologie, waar hij zeer veel medewerking voor vond. Gij weet dat anderdeels, ettelijke tientallen jaren later, Guido Gezelle zich eveneens beijverde op het gebied van vooral West-Vlaamsche volkstaal en volkspoëzie, en ook hij stond hierin, met zijn tijdschrift ‘Rond den Heerd’, waarachtig niet alleen. Ik zou hier heel wat, meer of minder bekende, namen kunnen aan toevoegen. Doch, dit wil geen overzicht worden van de folkloristische werkzaamheid hier in Vlaanderen. Het volsta hier nog even de toenmalige jongeren te noemen, die de volkskunde op een minder-liefhebberig vlak wisten te brengen. Den wetenschappelijken grondslag, dien Willems en
| |
| |
Gezelle nog wel wat misten, hadden die ouderen ontdekt in vooral de Duitsche vakliteratuur, waar de gebroeders Grimm weer baanbrekend waren geweest. En zoo kregen wij weldra, geleid door een Alfons de Cock, een Isidoor Teirlinck, een Pol de Mont, een August Gittée, een Maurits Sabbe, een ruim-overzichtelijken blik over gansch het gebied van ons volksleven, waar het verleden het heden bij belichten en verklaren kwam.
Werd de basis van een Belgische folkloristische wetenschap in Vlaanderen gelegd, Wallonië zou niet lang aarzelen te volgen. Gij weet dat de Walen op zijn minst zoozeer als de Vlamingen op de uitingen van eigen dialecten die, veel meer van het algemeen Fransch dan het Vlaamsch van het algemeen Nederlandsch afwijken en daardoor heel veel eigenaardigheden hebben behouden, die anders zouden afgesleten zijn. Een groep geleerde romanisanten heeft sedert jaren van dezen dialecten, die in drie groote groepen onder te brengen zijn, een woordenboek op het getouw: hun conservatorisch werk zal zeker van het grootste belang zijn. Verder zijn de volkszeden in zelfs groote steden als Luik, waar de burgerij anders geheel verfranscht is, nog ten zeerste in eere. Wallonië bezit een volksliteratuur, vooral wat het tooneel betreft, die veel verder van de Fransche afstaat, veel meer regionalistisch is, dan in Vlaanderen tegenover Groot-Nederland het geval is. Het kon dan wel niet anders of de beoefening van de Waalsche volkskunde zou weelderig tieren: wij hebben daar trouwens het bewijs van in de talrijke en zeer levendige tijdschriften en andere publicaties die er aan gewijd zijn, al zijn zij misschien minder wetenschappelijk dan de Vlaamsche uit de laatste halfeeuw.
| |
| |
Sedert enkele decenniën ging de volkskunde resoluut tot het volk terug: zij bleef niet langer de jaloerschgekoesterde specialiteit van geleerden, de argelooze monomanie van liefhebbers. De dichter Max Elskamp, die terecht door zijn biograaf Louis Piérard een ‘poète populaire’ werd genoemd, niet zoozeer nog omdat hij midden in zijn volk zou leven of als het ware van dat volk een tolk, een stem zou zijn, maar omdat zijne zeer subtiele kunst op volksmotieven, op folklore berust. - Max Elskamp had zekeren dag het mooie gebaar, zijne folkloristische verzamelingen, die buitengewoon rijk zijn, aan zijne geboortestad Antwerpen te schenken, die ze onderbracht in een museum, waarvan de zorg werd toevertrouwd aan een ander dichter, een Vlaamschen ditmaal: Victor de Meyere. - Ook te Brussel is er een folklore-museum dat, langen tijd voor het publiek ontoegankelijk, nog steeds al te weinig bezocht wordt: eene afdeeling van onze ‘musea voor decoratieve kunsten’ in het paleis van het Jubelpark, waar de ijverige en zeer beslagene Dr. Lucien Crick den scepter zwaait over steeds aangevulde collecties. Ook Luik bezit sedert een jaar of zoo zijn officieel conservatorium van volkskunst, ondergebracht in het voorname Curtius-huis. En sedert een week of zoo bezit de meest afgelegene, de minst-bereikbare van onze Belgische provincies, die trouwens het minst als Belgisch aandoet, die van Luxemburg, haar eigen volkskundige verzameling: ik hoop er in een volgend briefje op terug te komen. En nu is het heel goed mogelijk dat ik steden vergeet, waar eveneens openbare musea van folklore bestaan: nogmaals, dit is geen nauwkeurig overzicht.
De openbare lichamen, één althans, hebben het niet
| |
| |
bij het inrichten van musea gelaten om blijk te geven van hunne belangstelling in het volksleven door de eeuwen heen. Zoo heeft de provincie Brabant enkele jaren een bijzondere commissie ingesteld die zich, haast dag aan dag, bezig houdt zeden en gewoonten van het verleden na te sporen en die van heden vast te leggen. Die commissie heeft haar eigen tijdschrift, dat uitnemende diensten bewijst. Eenige maanden geleden richtte zij tevens in het oude stadje Zoutleeuw een tentoonstelling van Oost-Brabantsche volkskunst en -gebruiken die een grooten bijval genoot en het levende bewijs leverde van al wat nog in ons land zou bijeen te brengen zijn om een zuiver en volledig beeld van ons verleden te krijgen.
Eindelijk is, buiten bovengemelde erkenning van de beteekenis der folklore als afzonderlijke wetenschap en als hulpwetenschap voor geschiedenis en archaelogie, eene bevestiging gekomen van het grootste gewicht. Het was niet voldoende dat hier en daar, in Vlaanderen, Brabant, Wallonië, Duitsch-België, meer of minder officiëel aangemoedigd, de volkskunde meer of minder wetenschappelijk werd beoefend, zooals het niet voldoende is de volksoverlevering te zien voortleven in volksfeesten (en hier herinner ik aan de reuzen-optochten die zoowat overal ter gelegenheid van kermissen en volksfeesten uitgaan, en aan de ‘braderijen’ die werden ingericht onder de Breughelfeesten van voor twee jaar of, zeer onlangs nog op het Sint Kruisplein te Brussel, om er aan te herinneren dat vijftig jaar geleden aldaar een markt werd ingericht(die nog steeds bestaat). Tot op heden werd folklore nog steeds eenigszins door de Wetenschap, met eene hoofdletter, als eene Asschepoes behandeld. En misschien niet ten onrech- | |
| |
te: het is voor een koster zoo gemakkelijk oude heiligenbeeldekens en doodssanctjes uit kerkboeken van oude kwezels te futselen, en aan een dorpsonderwijzer aftelrijmpjes en volksdeuntjes te boekstaven! Terwijl - ander bewijs van gebrek aan wetenschappelijkheid - niemand bij mijn weten eraan gedacht heeft, dag aan dag de folklore van oorlog en bezetting bij te houden: anders een prachtig document voor volkspsychologie! Geen wonder dan ook dat beroepshistorici de werkzaamheid der folkloristen op eenigen argwaan, zoo niet op misprijzen plegen te onthalen.
Die argwaan nu schijnt gevallen te zijn. Het jongste ‘Congrès d'Histoire et d'Archéologie’ dezer dagen te Brugge gehouden, heeft aan het ostracisme een einde gesteld. Niet alleen werd de folklore er officieel als geschiedkundige hulpwetenschap binnengehaald, maar eene afzonderlijke afdeeling werd haar ingeruimd, die bijzonder-vruchtbaren arbeid heeft opgeleverd. Drie lange vergaderingen werden er gehouden, waarop zeventien merkwaardige mededeelingen werden gedaan. Deze afdeeling was misschien de meestlevendige van heel het congres; zij was het die de meeste wenschen uitbracht. Hare grootste beteekenis ligt wellicht hierin dat, zoowel uit openbare lezingen als uit meer intieme gesprekken, duidelijker, d.i. wetenschappelijkalgemeener bleek, wat eigenlijk folklore is, wat zijn gebied is met de afbakening van dat gebied, welke methodes bij hare beoefening dienen aangeprezen, wat dient gedaan tot coördinatie van opzoekingen en vondsten, over welke critische middelen zij beschikt. En ik geloof wel dat in deze te Brugge een groote stap vooruit is gedaan, al was het maar op het gebied der samenwerking.
| |
| |
Want tot op heden was - zooals kan blijken uit wat ik hier boven schreef - die samenwerking zeer gebrekkelijk. Van lieverlede is de folklore sporadisch en plaatselijk. De groepeeringen, waar zij bestonden, werkten alle op eigen houtje, zonder heel veel samenvoeling.
Daar nu vooral - en het is wel het beste gevolg van dit congres en van de folkloristische afdeeling ervan - staat verandering in te komen.
Te Brugge namelijk werd de kiem gelegd van eene ‘Belgische Vereeniging voor Folklore’, waar de voornaamste beoefenaars van deze wetenschap toe bijgetreden zijn. Van nu af aan is er innige samenvoeling, ongetwijfeld ook tusschen Vlamingen en Walen. Weldra zal er vruchtdragende samenwerking zijn.
N.R.C., 26 Augustus 1925.
| |
II
Brussel, 25 Augustus.
Ik heb u gisteren over Belgische - over de Waalsche als over de Vlaamsche - folklore zoowat in het algemeen geschreven, naar aanleiding vooral van het feit dat een zoogoed als officieel congres voor geschied- en oudheidkunde de folklore als een vaste wetenschap, met hare wetten en hare methodes, had gelieven te erkennen.
Ik ben u verantwoording schuldig van deze ‘correspon- | |
| |
dentie’; gij dient te weten waarom ik u met mijn mededeelingen lastig viel.
De reden - en de verontschuldiging, hoop ik, - is een dubbele actualiteit, voor zoover men van actualiteit kan spreken bij een onderwerp als dit, dat juist altijd zijn wortel in het verleden heeft. Maar ik zei u reeds dat de provincie Luxemburg, het gezegende vacantie-Luxemburg der door de Hollanders zoo geliefde Ardennen, sedert enkele dagen zijn Volkskundig museum bezit, wat een uitvoerige mededeeling wel waard is. Waarbij komt dat ik mijn excuses voor dit briefje waarlijk niet in dezen uitersten Oost-Zuidelijken hoek van België hoef te gaan zoeken: ik vind ze, welsprekend, niet elders dan in het hart van Brussel-zelf.
Folklore is leven, al is, ik herhaal het, het actueele ervan eene eeuwenoude herhaling, een ‘éternel recommencement’; zij is tevens altijd in wording, daar zij met den tijd evoluëert. En dat is juist wat ze zoo boeiend maakt: ze is van allen tijd, zij overvademt den tijd, zij is de regenboog die uit het verleden naar de toekomst welft. Het is tevens wat ze onderscheidt van de archaeologie, wetenschap voor oude aristocratische heertjes die voor het heden den neus ophalen en voor de toekomst eene echte, weze het onuitgesproken vrees koesteren. En zoo is er in Brussel nog heel wat, dat op het verleden terugslaat, aan het verleden herinnert, maar dat men onmogelijk in een oudheidkundig of zelfs stipt-historisch hokje onder kan brengen, en dat in volle lucht springlevend tiert.
Ik heb het hier niet over de maskarades die, sedert de Breughelfeesten van anderhalf jaar geleden, de Brusselsche volksbuurten bij de eerste gelegenheid de gereedste
| |
| |
onveilig maken: markten en straten waar winkeliers en verkoopers wedijveren in de uitstalling van zoogezegd historische plunjes om aldus hun hoofdkaas of hunne kropsla aan den man te brengen. Al valt bij deze ‘braderijen’ op, dat de gekozen costumes meest altijd terug wijzen - natuurlijk rekening gehouden met de Brusselsche volksfantazij, - naar het jaar achttienhonderd dertig of naar den tijd van Napoleon: eene folkloristische aanwijzing die hare waarde bezit.
Neen, ik verwijs hier niet naar deze nieuwe volksgewoonte, al steunt ze ook op een historischen grond.
Want ik heb beters: enkele dagen geleden heeft men te Brussel weer maar eens, voor den zeshonderd en veertienden keer naar men zegt, op den hoek van Broek- en Zavelstraat, den ‘Meyboom’ geplant.
Het feit, dat men een Meiboom plant in Augustus, is al ongewoon genoeg om vermeld te worden. De oorsprong van die planting is al even moeilijk om na te wijzen. Wil men de bewoners der wijk, waar de ceremonie jaarlijks plaats grijpt, gelooven - en zijn zij de wakende honden niet aan de deur van de traditie, of, zoo gij het liever hebt, de Vestalen die het heilige vuur onderhouden moeten? - wil men de bewoners van deze middenwijk der stad in hunne beweringen volgen, dan zou daaruit blijken dat hunne voorouders van vóór zeven eeuwen den naam zouden verdienen van maréchaussee der Maagdelijke Deugd. - Gij moet weten, om een tijd dien ge maar raden moet, woonde te dier plaats een kasteelheer, dewelke eene dochter gewon. Bij gelegenheid van hare geboorte werd vóór de deur van zijn Steen een boom geplant. Hij zou er blijven staan zoolang het meisje hare eerbaarheid torste. Moest het
| |
| |
haar echter gebeuren dat zij, in een oogenblik van zwakheid of geestdrift, falen ging, dan zou de boom, als teeken harer schande, openbaar worden verbrand.
Het meisje zal nu wel reeds lang dood zijn; maar de Brusselaars van Broek- en Zavelstraat blijven het waardeeren dat zij hare kuischheid tot in der eeuwigheid wist te handhaven: ieder jaar houden zij den boom frisch en levend, door hem telkens te vernieuwen. Intusschen geven zij blijk van een hoogstaand idealisme: hoe zouden zij er ooit wel achter gekomen zijn of het maagdeken tegenover hen geene tekortkomingen had gepleegd? Want zulke kasteelen der middeleeuwen waren geene glazen huizen....
Er is eene andere lezing, al heeft zij wellicht dezelfde goed-bewaakte jonkvrouw tot aanleiding. Er zou dus, zekeren tijd wedijver zijn geweest tusschen die van Leuven en die van Brussel, op 't stuk van denzelfden Meiboom. De Leuvenaars hadden ook wel het voorrecht willen bezitten, op te treden als Pandoeren der Vrouwelijke Eerbaarheid, en hierom voerden zij strijd met die van Brussel. Men kwam tot een vergelijk: zoo de boom op gestelden dag te vijf uur niet geplant was, dan verbeurden de Brusselaars op dat planten alle verder recht, dat aan hunne tegenstrevers toekomen zou.
Stelt u gerust: sedert zeshonderd en veertien jaar hebben de Brusselaars niet versaagd, en ook dit jaar hebben zij voet bij stuk gehouden. De Leuvenaars waren, wel te verstaan, te gepasten tijd ter plaats: weêr maar eens hebben zij hun spijt moeten verbijten. Om half vijf kwam de Brusselsche stoet stapaans nader gemarcheerd uit Saventhem, waar zij een behoorlijk lindeken hadden veroverd. Zwaar-besnorde mannen op laag-omrokte schimmels van bord- | |
| |
papier draafden steigerend vóór vaandeldragers vol zelfbewustheid. Er was een voorzitter op een echt-levend paard en met een buis op den schedel; er was groen-en-roode muziek met eene aperitieve marketentster; er waren in een diep rijtuig eene keizerin en een keizer; er waren de Brusselsche Reuzen en het Rad der Fortuyn waar diverse Sinnepoppen aan draaiden; er waren de Sjampetter en zijne dame; er waren Sjandarmen. Er was de Meyboom eindelijk, en er was jolijt: dezelfde als zeshonderd-en-veertien jaar geleden. Er was ook de Brabançonne en bijna de Vlaamsche Leeuw; er was zelfs de Marseillaise en bijna de Internationale. Er was de XXe eeuw; er was zoowaar, en in hoofdzaak de XVIe: welke bron voor de plaatselijke geschiedenis!
Ziedaar wat men in het jaar 1925 in het hart van Brussel, op een stapje van het Noorderstation, bijwonen kan. Weliswaar in de doorgaans-heete-Augustus-maand, die u naar de koelere Ardennen drijft.
De folklorist kan er zonder onrust blijven: voortaan vindt hij aldaar voorloopig en, hopen wij, weldra bestendig, heel wat studiemateriaal. Luxemburg neemt hem voortaan in, omdat deze veelvoudige streek hem zooveel onverwachte nieuwheid brengt.
Want wat eene tentoonstelling van Luxemburgsche folklore meer dan welke andere belangrijk moet maken, ook waar ze niet zoo heel volledig zou zijn, is, dat Luxemburg vrij afgelegen en dus afgezonderd ligt en verder, dat de gesteldheid van den bodem - of hoe noemen de geologen dat weêr? - er zoo verscheiden is, wat natuurlijk zijn weêrslag heeft op het volksleven. Het Noorden der provincie ondergaat als van zelfsprekend den invloed van het
| |
| |
zoo door en door Waalsche Luikerland. De streek van Virton heet de ‘Lorraine belge’ en is inderdaad op vele gebieden eene voortzetting van het Fransche Lotharingen. De Ardennen eindelijk zijn weêr eene gansch-afzonderlijke streek, besloten in hare wouden. Zulke verdeeling brengt in een land, waar de verkeersmiddelen wel de minst-gunstige van heel België zijn, een groot verschil in de gesproken dialecten meê, en men zou wel mogen zeggen: in de gesproken talen, die zijn het Fransch en het Duitsch. Er komt bij dat hier nijverheidstakken bloeiën (bloeiën is misschien een euphemisme), die men elders in dit land niet aantreft: het branden van houtskool; het malen van boomschors; houtnijverheid in het algemeen; het weven van hennep; de tabak-nijverheid; de spijkermakerij. Ook de landbouw neemt hier een zeer eigenaardig aspect aan, omdat de samenstelling van den grond werktuigen eischt, die men elders niet kent. De veeteelt, over een weigrond die elders onmetelijk zou lijken, heeft er eigene gewoonten: in de Ardennen kent men nog den gemeenschappelijken schaapherder, zooals in de Fransche ‘Landes’. Jacht en visscherij zijn in Luxemburg, het land van everzwijnen en forellen, weêr heel iets anders dan in Brabant of Vlaanderen, waar overbevolking ze zoo goed als te niet heeft gedaan. En er is eindelijk de Luxemburgsche hagiographie, die de folklorist zeker niet zal verwaarloozen.
Zulke geographische en oeconomische eigenaardigheden, met hun weêrslag op de volksmentaliteit, zijn de natuurlijke wettiging van de folkloristische tentoonstelling die te Aarlen open is.
Die tentoonstelling is nog slechts een embryo. Er zou nog heel wat bijeen te brengen en te rangschikken zijn
| |
| |
vóór men waarlijk zou mogen spreken van een volkskundig museum. Doch, zooals ze tegenwoordig is, verdient ze, vooral door hare eigene geaardheid, de meeste belangstelling.
Al had men, om te beginnen, de ‘kunstafdeeling’ kunnen laten wegvallen. Ik weet dat de meer dan honderd hier samengebrachte schilderijen, teekeningen en etsen betrekking hebben op de provincie, waar zij landschappen, gebouwen, kerken, steden en dorpen, types en kleedijen weergeven, zooals zij in de streek bestaan. Maar tusschen kunst, die zelfs onwillekeurig interpreteert, en folklore, die objectief vaststelt, is er afstand, en ik houd het ervoor dat de domste photograaf in deze beter want nuttiger werk kan praesteeren dan de knapste artiest.
Een paar zalen geven het sociale, het geestelijke, het godsdienstige, en zelfs het populair-wetenschappelijke en -literaire leven aan: zij zijn buitengewoon boeiend. Minder nochtans dan de reconstitutie van binnenhuizen: een gelagkamer, die van alle andere Belgische gelagkamers verschilt, om de eenvoudige reden, dat de Luxemburgsche boer liever wijn dan bier drinkt; de kamer, waar een hennepwever aan zijn getouw zit; een keuken, waar een oude vrouw dezelfde hennep spint; de slaapkamer met hare hooge kachel, die in het Waalsch eenvoudig ‘stoof’ heet (de uitspraak is: ‘stoef’).
Het geheel is, ik herhaal het, buitengewoon belangwekkend, al was het maar omdat het aandoet als écht; er is hier geen zoeken naar schilderachtigheid, naar snoezigheid. Er is zelfs over het algemeen een strengheid, die lijkt als een waarborg van ernst. En dát reeds wettigt de hoop, dat Aarlen een bestendig museum van folklore zou bezitten, net als Antwerpen en Brussel. Experimenten
| |
| |
als Zoutleeuw zijn hoogst-interessant, maar bewijzen juist het nut en de noodzakelijkheid van vaste instellingen.
Het spreekt echter vanzelf, dat, zoo Aarlen zijn volkskundige verzameling krijgt in bepaalden vorm, de indeeling naar de diverse streken een eisch is, die thans niet voldoende is ingewilligd.
N.R.C., 27 Augustus 1925. |
|