| |
| |
| |
De groote nood der Belgische kuststreek
I
Oostende, 27 Augustus.
Sedert Maurice Barrès zijne ‘Grande Pitié des Eglises de France’ als een noodkreet schreef en uit gaf, is in Frankrijk, en dientengevolge natuurlijk ook in België, de uitdrukking ‘Grande Pitié’ zoo goed als spreekwoordelijk geworden. De ‘grande pitié’ is er voor onze schatkist, voor ons openbaar onderwijs, voor ons bedreigd stedeschoon. Thans is er, in bijna al de Belgische bladen, eene ‘grande pitié’ te bespeuren voor onze kust, zooals ze zich, front aan de norsche Noordzee, uitstrekt van het Westelijke De Panne tot aan het Oostelijke De Zoute, over Sint-Idesbald, Coxyde, Oost-Duinkerke, Nieuwpoort, Lombartzijde, Westende, Middelkerke, Raversyde, Mariakerke, Oostende, Breedene, Clemskerke, Den Haan, Wenduyne, Blankenberghe, Zeebrugge, Heyst, Duynberghe en Knocke heen. Er is zelfs de ‘grande pitié’ van het pas-herbouwde binnenland van die vijf en zestig kilometer lange kuststreek. Hoe zouden ook wij ons dien Grooten Nood niet aantrekken, die trouwens in alle werkelijkheid bestaat en geen uitvinding is van krantemannen die de ‘grande pitié’ van den komkommertijd doormaken?
Ik zal het hier wel te verstaan niet hebben, over het geklaag en gejammer der hotelhouders: ieder jaar moet men het hooren, zoodat men het zoo goed als niet meer hoort. Ook is het voor ieder zichtbaar dat het zomerleven aan de eens zoo bloeiende kust sedert enkele jaren eene crisis doormaakt. Sommige badsteden missen hunne trouwste klanten van voor den oorlog, zoo Blankenberghe dat voor
| |
| |
een groot deel van de Duitschers leefde, die sedert een jaar of zes natuurlijk achterbleven, al schijnen zij dit jaar bij kleine groepjes teruggekeerd. Een ander verschijnsel, dat zich vooral hier te Oostende voordoet, is, dat de bezoekers uit het buitenland, voornamelijk Engelschen en Hollanders, niet meer behooren tot den stand, den maatschappelijken rang van hunne landgenooten, die hier vroeger kwamen. Pond en gulden laten thans aan den minderen burger toe, ook eens een weekje of zoo te verblijven aan de Belgische zee. Het uitzicht van onze zoo mondaine ‘Koningin der badsteden’ gaat er niet op vooruit, hetgeen meêbrengt dat de hoogere wereld, die trouwens niet zoo rijk meer is, verkiest zich te onthouden. Erger nog is, dat die mindere luyden natuurlijk hun intrek niet nemen in de weelderige Palaces: zij doen het met een kamertje in eene of andere herberg. Bedoelde groote hotels moeten dus hun zaken maken met de enkele nieuwe rijken, de meer of min verdachte Levantijnen en Zuid-Amerikanen, en de dames die op dat vernieuwde publiek azen. Het gevolg is, dat de prijzen stijgen op duizeling-wekkende wijze - hetgeen er toe bijdraagt de oude klanten op de vlucht te drijven. En zelfs de tweederangs-gelegenheden volgen den stroom: ik ken te Oostende hotelletjes, waar men in 1920 nog logeeren kon voor dertig francs per dag, en die er thans zestig en vijf-en-zeventig vragen. En verwonder u dan dat het strandleven steeds ellendiger wordt, - ellende die men natuurlijk niet moet overdrijven in eene stad waar de spelen alleen millioenen opbrengen aan de staatskist die ze belast, maar die voor trouwe bezoekers toch ieder jaar wat meer opvalt. Hetgeen de trouwe bezoekers uitdrijft en hun de geneuchten van het buitenleven,
| |
| |
van de Ardennen, of van de Fransche Noorderkust, waar het leven goedkooper is, leert waardeeren.
Doch die is de Groote Nood niet, waar ik het hier over hebben wil. Die nood is niet van oeconomischen aard. Hij spruit voort uit andere redenen, die algemeen worden aangeklaagd, en, ik herhaal het, zeer terecht. Het is dat onze zeekust wordt bedreigd in hare schoonheid.
Of beter in wat haar overblijft aan schoonheid. In den tijd dat de groote James Ensor, die een strijdbaar karakter heeft al laat hij het niet altijd merken, de vivisectie nog niet had uitgevonden om er tegen te velde te trekken - hetgeen tegenwoordig zijne dagelijksche bezigheid is -, verhief hij nu en dan zijn stem tot behoud, niet alleen van Oostendsch stedenschoon (wat heeft zijn vijf en zestig jarig hart al dikwijls hierom moeten bloeden!) maar ook, en niet min, van onze duinen en hun zoo pakkend karakter. Reeds jaren geleden slaakte hij den kreet: ‘Sauvons nos dunes’, en hij beschreef ze met al zijne schildersliefde, hij die als zijn duurst bezit een schilderijtje bewaart van zijn achttiende jaar, waarop hij ze, toen reeds een meester, geconterfeit heeft met al hunne tragiek. Zal hij thans dien kreet niet herhalen? Sedert een drietal jaren heeft zijne geboortestad Oostende hem ontdekt. Zij weet eindelijk dat zij in hem een genialen zoon bezit. Zij heeft zijn naam aan eene straat geschonken, na hem op een groot banket te hebben gehuldigd. Wat beter is: zij is gaan luisteren naar wat hij zegt; zijne stem vindt weêrklank, zijn oordeel wordt op eerbied ontvangen. Verleden jaar - gij herinnert u misschien dat ik er u toen ter tijde over schreef - wilde men de binnendokken voor het Oostendsche station dempen: één der laat- | |
| |
ste schoonheden van deze zeestad. Ensor - en trouwens Ensor niet alleen - kwam tegen het megalomanisch ontwerp op. En het gevolg was, dat de ‘bassins’ bewaard bleven, - althans voorloopig. Het hangt maar van James Ensor af, levenslang de schoonheidsdictator, niet alleen van Oostende, maar van heel de kust te worden. Zal de vivisectie het hem niet beletten? Zal hij weêr als beschermer optreden van onze duinen, van wat ons aan duinen rest? Ik zei u dat de noodkreet algemeen is: Ensor zal hem wel hebben vernomen!
De neiging, en zelfs het luid-uitgesproken inzicht bestaat, van onze vijf en zestig kilometer zeekust een ononderbroken boulevard te maken, eene dertien uur lange wandeling op allemaal gelijke klinkers, langs allemaal gelijke hotels en allemaal gelijke villa's, ik bedoel de gebouwen die allemaal even leelijk zijn. Van voor den oorlog reeds was het plan voor een goed deel verwezenlijkt: de uitbreiding van Oostende over het gebied van Mariakerke en tot op dat van Middelkerke, hetgeen den dijk met een mooi getal kilometers verlengde; de aanbouw van Zeebrugge; het verrijzen van badplaatsen als Duynberghe en De Zoute, als Sint-Idesbald en De Krokodil, die vroeger niets dan schamele visschersgehuchten waren, mochten al een opmerkelijk begin heeten, en die naar meer smaakt. En nu heet het dat dit ‘meer’ er komt, dat de plannen klaar liggen, dat men er zelfs het geld voor gevonden heeft.
Feitelijk is dit een paradox, waar men maar moeilijk eene verklaring voor vindt, vooral bij zakenmenschen die er in de eerste plaats op uit zijn, hun kapitaal rendeerend te maken. - Welhoe, men klaagt erover dat de groote
| |
| |
hotels niets meer opbrengen. Heel wat villa's bleven dit jaar onverhuurd. ‘Ostende-Extension’, waar ik het hierboven over had, is als een uitgestorven stad, waar men zelfs over dag slechts spleenlijders en vrijers ontmoet, en dan nog maar in zeer beperkten getale. Het groote ‘Palacehotel’ van ditzelfde Oostende, dat, een kleine twintig jaar geleden, een centrum van cosmopolitische high life moest worden, is sedert een paar jaar bij gebrek aan belangstelling gesloten en is door de Maatschappij der Buurtspoorwegen aangekocht, die er hare bureelen onder dak wil brengen. De Belgen van goeden huize verloochenen de groote badsteden en trekken zich terug in mindere, maar feitelijk veel meer aristocratische oorden, als De Zoute, waar zij onder mekaar in gezelligheid leven, verre van alle internationale rasta's. En daar zijn nu lieden, financiers nogal, die de waarde kennen van eene belegging, om er aan te denken het Belgische strand uniform uit te breiden, in een zin waar nog zoo weinigen van weten willen. Steeds verrijzen nieuwe gebouwen, meestal nog pretentieuzer dan leelijk. Beton is als een natuurgewas geworden. Overal walmen steenovens. En de lachende financiers toonen al hunne tanden: dit is immers slechts een begin!....
Er zijn aan zee, aan de Vlaamsche zee, nog slechts drie-vier plaatsen over, waar de duinen niet al te zeer geschonden zijn: De Panne, Breedene, De Haan, De Zoute. Ik zeg: niet al te zeer geschonden. Want de oorlog heeft de duinen waarlijk niet gespaard. Zoo wat overal langs de kust zijn ze uitgehold tot casematten, zijn ze onthoofd om er kanonnen op te plaatsen. Het is afschuwelijk, maar bij duur van tijd te verhelpen. Wij durven nog steeds
| |
| |
hopen op den gezegenden dag, dat men al die moorddadige tuigen wegnemen zal, en de voorloopig nogal onnoodige en voortaan nog slechts bedenkelijke toevluchtsoorden zal vullen.
Als de financiers en hunne naamlooze vennootschappen ons, vredelievende burgers, maar niet voor zijn. De Panne is een aangenaam badplaatsje dat steeds drukker wordt bezocht: het brengt van lieverlede meê dat het natuurschoon, in casu de duinen, er onder lijden zal. Breedene ligt op een paar kilometer van het alles-verslindende Oostende: gaat de staat er de havens van uitbreiden - en dat zal ook wel eens of morgen gebeuren, - dan zal het ten koste van Breedene zijn, waar reeds ettelijke officieele gebouwen, kazernes, een militair hospitaal, de reinigingsdienst, plaats vonden. De Zoute is er beter aan toe: dit gehucht van Knocke, tot de aardigste van al onze badplaatsen geworden, behoort één enkele familie toe, die de indringers wel zal weten buiten te houden.
Doch de ergste bedreiging ligt in Den Haan. Het is er nog vrij rustig, en de aanleg van het badstadje is van zulken aard, dat men het duinenlandschap, hetwelk er eerder beminnelijk dan grootsch is, ook bij uitbreiding vrij ongeschonden kan laten.
Doch, daar zijn de megalomanen-met-het-geld. Van nu af aan zijn ze aan het meten en becijferen. Wat zij bezitten aan verbeeldingskracht, wijden zij aan den ruimen dijk, dien ze hier willen aanleggen, aan den boulevard, die onafgebroken Oostende aan Blankenberghe en Blankenberghe aan Heyst moet verbinden, met een schat aan hotels, aan casino's, aan bodega's en villa's, alles mooi op ééne rechte lijn, de eenige, die zij zich denken kunnen. Wordt
| |
| |
er geen zand tegen gestrooid, dat zand, dat duinenzand, waar zij een hekel aan hebben, - dan is het met het prettig-rustige Den Haan gedaan, en zijn wij, goddank eenige maritieme dancings rijker.
Nog kan er in verholpen. De duinen zijn, meen ik, staatseigendom, zoodat er zonder staatstoestemming niets kan worden gedaan. Er zijn de eigenaars van villa's, die toch ook recht op protest hebben. Wij hebben een officieel-koninklijke ‘Commission des Monuments et des Sites’, wier advies toch ook wel eenige kracht bezit. Er bestaat eindelijk een vereeniging van ‘les Amis de la Dune’, die zonder twijfel met de noodige krachtdadigheid zal weten op te treden. En als ik mij niet vergis dankt Den Haan zijn ontstaan aan een concessie, gedaan door koning Leopold den tweede, met voorbehoud dat juist het natuurschoon der streek zal worden geëerbiedigd.
Al vrees ik voor de, in de eerste plaats koopkrachtige, naamlooze vennootschap....
N.R.C., 29 Augustus 1925.
| |
II
Oostende, 28 Augustus.
In een vorige correspondentie heb ik u gisteren geschreven over den grooten en zeer dringenden nood die de kust der Noordzee in België bedreigt. In het binnen- | |
| |
land naar den Westhoek toe, dat onmiddellijk achter de duinenklingen ligt, is de toestand al even bedenkelijk, hoe dan ook van gansch anderen aard. Als ieder jaar, bij mijn verblijf aan zee, heb ik dat binnenland bezocht en meer bepaald de geteisterde steden Nieuwpoort, Dikxmuide, Ieperen. Het is in deze laatste stad vooral dat de nood zich gelden laat: de indruk die hij achter laat is niet minder dan pijnlijk, voor wie vroeger den rustigen welstand van deze gezegende streek heeft gekend.
Van teistering, van martelie is wel te verstaan geen spraak meer. Gij weet met welke verbluffende vlugheid die steden uit hunne asch zijn opgerezen. Tot tweemaal toe heeft de Belgische regeering een aantal Hollandsche journalisten over de grens gehaald om die, ontegenzeglijk-knappe, vlugheid te bewonderen. En de Hollandsche couranten hebben dan ook, twee en drie jaar geleden, vol lof gestaan over durf en doorzettingsvermogen van ons volk en zijn blij optimisme dat zoowaar onverwinlijk bleek.
Tot mijn spijt moest ik in dat lovend koor de rol van schrille dissonant spelen: ik was met die vlugheid veel minder ingenomen dan de meeste van mijne Nederlandsche confrères; ik, die de toestanden alhier toch wel eenigszins ken, was van meening, dat men waarlijk wat al te haastig te werk was gegaan: men was niet bij machte geweest, heel wat flaters te vermijden.
Dat men spoed had gemaakt met het opknappen van het West-Vlaamsche platteland: niets dat zoo billijk was. Dat platteland is een landbouwstreek, en onder de rijkste van België. De Veurne-ambacht, zooals ze heet, bracht voor den oorlog het beste slachtvee, de heerlijkste boter, prachtige vruchten op. Het was een lust, in dien tijd,
| |
| |
tusschen Nieuwpoort en Gent te sporen: oneindelijke weiden voedden prachtbeesten, die er, in het hooge, malsche gras te bloeien stonden, als reusachtige bloemen. Dat wij een rechtstreeksche behoefte hadden aan herstel, aan onverwijld herstel van deze weelde, spreekt vanzelf, al was het maar ten bate van een boerenbevolking die niet uitgeweken was of onmiddellijk na de teistering was teruggekeerd. De grond werd dus tot nieuwe vruchtbaarheid omgewoeld; dorpen werden weer aangelegd, pachthoven weer opgetrokken. En dat alles niet zoo mooi werd als aestheten hadden durven droomen; dat het moderne dorp waarvan men sprak er niet kwam; dat de modelhoeven, waar ditmaal een droeve maar tevens dringende gelegenheid toe geboden was, niet verrezen; men kon het betreuren, maar billijken door de noodzakelijkheid.
Voor bovengenoemde steden was deze noodzakelijkheid lang niet zoo groot. Zeker ware ook daar talmen onvergeeflijk geweest: men kan de menschen niet dwingen, te leven tusschen de puinen, en welke puinen! Maar men kan zich haasten met overleg: festina lente, meenden de Latijnen, die hun spreekwoord van de Grieken hadden geleerd en overgenomen. Vooral waar het ging, historische steden als Ieperen weêr op te bouwen, was voorzichtigheid geraden en aesthetische zin een noodwendigheid. Te Ieperen had men in de loop der tijden al genoeg geknoeid bij zoogezegd restaureeren; wat de Sint Lucasschool aldaar op haar geweten heeft geladen is eenvoudig niet te zeggen, en - thans niet meer na te gaan. Het was een geduchte reden om ditmaal op te passen. Het is goed te begrijpen, dat men de menschen den schrik op het lijf niet wilde jagen door in de plaats van het eeuwenoude, het ultramoderne te stel- | |
| |
len. Maar er is een middenweg, die gulden heet. Doch dien men niet bereikt dan na rijp overleggen.
De tijd, ik herhaal het, was er: het gros der bevolking was, in November 1914 al, uitgeweken, in tegenstelling dan met de boeren, die gebleven waren. De meesten van die uitwijkelingen hadden elders een winstgevende bezigheid gevonden: zoo heel gauw zouden zij naar hun stad dus niet terugkeeren, gevestigd als zij waren in een nieuw, vaak beter verblijf.
Maar daar had men niet aan gedacht. In een handomdraai moesten de gemartelde steden weer verrijzen. En zij deden het, ongelooflijk vlug. Maar met welk uitzicht! Daar heel weinig menschen van verandering houden, werd, vooral te Ieperen, duchtig gearchaïseerd: men maakte er iets van als een tooneeldecor om er de Meistersinger op te voeren. Men zag zelfs de moderne eischen der stadshygiëne zoo goed als over het hoofd. Meer dan ooit bleek, dat onze meeste architecten er een middeleeuwsche ziel op na houden, maar dan gemakzuchtig-gestandardiseerd. En meer dan ooit ook ging Ieperen er uitzien als een vreemddoode stad: de bouwmeesters, op een paar uitzonderingen na, hadden er met overtuiging alle echt leven, alle echt en gezond levensgevoel als het ware uitgebannen.
Doch, dit is de groote nood niet dien ik hier aanklaag, en waar de bevolking ten zeerste onder lijdt. Het euvel is veel grooter, dan deze bouwkundige anomalieën opleveren. Want het is niet in schijn alleen dat Ieperen bij zijn kwalijken wederopbouw alle leven heeft ingeschoten. Het is in alle werkelijkheid dat het, bij gebrek aan wat overleg, niettegenstaande zijn fonkelnieuwe gebouwen, den dood tegemoet gaat.
| |
| |
Voor den oorlog was het te Ieperen ‘pleizant om te leven’, zooals het in een Brusselsch liedje heet. Ieperen was een belangrijke marktplaats, een handelscentrum dat heel de streek aantrok. Het was ook een niet te misprijzen centrum van tourisme, dat 's zomers vooral de vreemdelingen uit onze badplaatsen aanlokte. Er werd ook wat kleinnijverheid uitgeoefend, die bij goede verkeersmiddelen vergemakkelijkt werd: een goede wegen is een kruispunt van spoorwegen, een kanaal lieten behoorlijken en goedkoopen toevoer en afvoer van hulpmaterialen en fabrikaat toe.
Er was meer: Ieperen bezat een garnizoen, een regimentsschool, een rijschool voor officieren, een belangrijke school voor meergevorderd middelbaar onderwijs, een weldadigheidsschool. Dit alles bracht nering en vertier meê: Ieperen was een prettig-levend stadje, waar welstand heerschte.
En nu?
Men heeft heel druk herbouwd, maar.... vergeten, het kanaal weêr aan te leggen. Zooals ik reeds zei zijn de welgestelde burgers, advokaten, renteniers, dokters, leeraars uitgeweken, die het thans te Brugge, te Gent, te Kortrijk, te Brussel betrekkelijk beter hebben dan in hunne geboortestad. De markt, waar vooral landbouwproducten werden verhandeld, heeft al zijne drukte verloren: het spreekt vanzelf dat onmiddellijk na den oorlog, en reeds onder den oorlog zelfs de boeren andere uitwegen hebben gezocht en gevonden. De nijverheid is zoo goed als dood: gebrek aan bruikbare wegen - ik noemde daareven het kanaal - is schuld dat zij niet zoo spoedig opleeft. Het ergste: Ieperen, dat er grootendeels van leefde,
| |
| |
is zijn garnizoen kwijt, en zijne regimentsschool, en zijne rijschool, en zijne weldadigheidsschool.
Wel heeft men een nieuwe caserne gebouwd naar alle moderne eischen: het heet dat zij een half millioen heeft gekost. Maar op een gegeven oogenblik moet men, vermoedelijk tengevolge van de herinrichting van ons leger er van hebben afgezien, opnieuw soldaten naar Ieperen te sturen; het gebouw staat daar half voltooid en dakloos: men maakt te Ieperen nieuwe puinen.
Ook van regimentaire school, van rijschool is er geen spraak meer: gevolg is dat talrijke nieuwe huizen, ten behoeve van officieren opgetrokken, ledig staan: niet minder dan tweehonderd vijftig, naar men zegt, voor de overgroote meerderheid burgerhuizen. Terwijl men in de steden van België nog steeds onder den woningnood blijft lijden, heeft men te Ieperen de huizen om het grijpen, en dan nog aan lagen prijs. Er is helaas alleen, dat niemand grijpensgraag blijkt te zijn.
Want vele inwoners, die na den wapenstilstand naar hunne stad terug waren gekeerd, hebben zich gedwongen gezien, weêr uit te wijken, daar zij er, bij gebrek aan handels- en nijverheidsleven, bij gebrek aan bovengemelde instellingen, hun bestaan niet meer winnen kunnen. Want zelfs de weldadigheidsschool, die de vrucht was van eene bijzondere stichting welke de stad wel diende te eerbiedigen, werd niet meer heropend.
Dit alles is natuurlijk niet de schuld van uitsluitend de openbare besturen. Nochtans is daar dat onbruikbaargeworden kanaal dat den heropbloei van de plaatselijke nijverheid belemmert. Er is het onbesuisde geld-vergooien aan die half-voltooide caserne die te verrotten staat.
| |
| |
Er is het sluiten van al die scholen.... Kon er waarlijk niets gedaan om de markt weêr te doen bloeien? Kon men in binnen- en buitenland niet wat propaganda maken voor eene stad, die dan toch nog het vervaarlijk-grootsche puin van zijn Halletoren toont? Kon men, door het verplaatsen naar Ieperen van de eene of andere officieele instelling, niet wat nieuw leven in zijn handel brengen? Heeft men het ongelukkige Ieperen zoo prachtig (!) heropgebouwd om het, ditmaal zijn natuurlijken dood te laten sterven?
Aan welke steden heeft de staat dan verplichtingen, zooniet aan het gefolterde Ieperen, aan het arme Dikxmuyden, aan Nieuwpoort dat op het volledige herstel van zijn haven wacht om eveneens te herleven?
Want wat ik hier schreef over Ieperen, is ook voor die andere steden in grooten deele waar. En men doet helaas al heel weinig om daar eenige verandering in te brengen.
Ik weet wel dat steden, als alle andere menschelijke instellingen, hunne eigen evolutie hebben: sedert het verval van Brugge in de vijftiende eeuw, sedert het totaal verdwijnen van het eens zoo bloeiende Terwaan, sedert het verval van Ieperen-zelf na de glorieuze middeleeuwen, zal men daar wel niet aan twijfelen. Maar die evolutie kan geremd, zooals ze kan bespoedigd worden.
En het lot van Ieperen is gruwelijk genoeg, dan dat men den definieten dood van eene stad, waarover men zoo vele tranen heeft gestort en waar men in officieele redevoeringen nog steeds meé blijft uitpakken, niet willekeurig in de hand zou werken.
Vooral nadat men er, vaak onbezonnen, zooveel geld voor uitgegeven heeft.
N.R.C., 30 Augustus 1925. |
|