Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Etsen van Jakob SmitsIk schreef hier onlangs, dat het seizoen der kunsttentoonstellingen te Brussel nu wel zou afgeloopen zijn, daar trouwens de aandacht der liefhebbers en gewone bezoekers afgeleid en aangetrokken wordt door de groote driejaarlijksche te Gent. Ik vergiste mij: eene onlangs-gestichte kunstzaak te Brussel - de hoeveelste? -, die ‘L'Oiseau bleu’ heet, heeft ons uitgenoodigd op een expositie, die onder de belangrijkste behoort van dit jaar. Zij toont eene verzameling, die heet zoo goed als volledig te zijn, van het geëtste oeuvre van den Hollandschen, sedert lang echter in ons land ingeburgerden schilder der Kempen Jakob Smits. Jakob Smits is dezer dagen - en velen hebben het met verrassing van dezen nog zoo krassen man vernomen - zeventig jaar oud geworden. Hij is ten zijnent, in het verre Moll, door zijne vrienden gehuldigd. Onder die vrienden was niemand minder dan de minister van schoone kunsten, Kamiel Huysmans, die zijne nieuwe rol met eene zeldzaamlevendige toewijding vervult, aanwezig. Er was daar ook de oud-minister Louis Franck. Er waren vertegenwoordigers des volks. Het gaf aan de manifestatie iets officieels, dat nochtans niets van het intieme karakter ervan afdeed. En hoevele anderen, die, officieel of niet, van de huldiging afwezig moesten blijven, zullen zich daarin van harte hebben verheugd! Als vele groote kunstenaars is de mees- | |
[pagina 606]
| |
ter, dien ik onmogelijk oud kan noemen, een eenzame. Hij is het vanwege zijn karakter en hij is het vanwege zijne ingetogen, zijne bij uitstek religieuze kunst, die geheel op innerlijkheid berust. Het intieme van de hem gebrachte hulde zal hem bijzonder aangenaam zijn geweest, nu ze enkele uren blijheid bracht in zijne somber-dorre streek, in zijn met-bloemen-getooide woning. Doch de erkenning vanwege de leiders van het land zal zeker zijn tevredenheid hebben verhoogd, hoe sober ze ook wezen zou. Jakob Smits is lang geen miskende, niet alleen bij de kunstenaars, zoo schrijvers als schilders, die hem sedert lang onverdeeld bewonderen maar ook in de officieele kringen, waar hij wel wat strijd heeft te voeren gehad, maar die dan toch onze musea hebben verrijkt met zijne beste doeken: wie herinnert zich zijn ‘Vader van den Veroordeelde’ en zijn ‘Symbool der Kempen’ niet, die voor onze Brusselsche openbare verzameling konden bewaard worden: echte meesterstukken die nimmer verouderen zullen. Doch dat de regeering hem nu zelf en te zijnen huize hare hooge waardeering zeggen kwam: het zal wel goed gedaan hebben aan het hart van den man, die, in zijne afgetrokkenheid, niet anders leeft dan voor zijn werk: de eenige bekommering van zijn vroom bestaan. Telkens als de gelegenheid mij geboden werd, van hem te Brussel werk te zien en over hem te schrijven, heb ik het gedaan met al den eerbied, dien ik, naast zoovele anderen, den meester hartgrondig toedraag. Enkele jaren geleden nog, kort na den oorlog, hield hij in de ‘Galeries Giroux’ eene tentoonstelling, die een overzicht gaf van zijne lange, zoo vruchtbare, zoo rijk-vervulde loopbaan. Ik mocht er toen op wijzen, dat de grootheid van deze | |
[pagina 607]
| |
kunst berust op menschenliefde. Die menschenliefde is niet blij, zij is allesbehalve dyonisisch; zij heeft niets van levensvreugde, die zich dankbaar uitzingt. Zij is ook niet apostolisch: niets dat minder literair aandoet, zij het dan ook evangelisch-literair, dan deze kunst, die in de bedoeling van den meester en ook in de uitslagen die hij bereikt, allereerst schilderkunst is en van de beste: schilderkunst, waarin Jakob Smits toont een Hollander te zijn gebleven, een Hollander uit het land van Rembrandt en van Jozef Israëls: schilderkunst die den stempel draagt tevens van drift en van bezonkenheid, van hardnekkig strijden met de materie en te zelfdertijd van een zonderling geduld. Doch ik herhaal het: schilderkunst, die als ondergrond het soort menschenliefde heeft dat gedragen wordt op samen-ondergane levensaanvaarding, op den deemoed van samen-aanvaard leed, op levensernst, die geene hoop uitsluit, omdat hij weet, dat verduldigheid haar eigen belooning in zich draagt. Dezen ethischen grondslag, den meester zoo goed als onbewust, zou hij uitdrukken in de eeuwigheid van religieuze symbolen. Doch geen abstraheeren bij hem. Hij, voorlooper van onze expressionisten - en ik denk hier in de eerste plaats aan een Constant Permeke en aan het jongste, zoo merkwaardige werk van een Fritz van den Berghe, heeft zijne onderwerpen gevonden op de hem omringende heide, bij de Kempische boeren. In schijn doet hij niet anders dan ze zoo eenvoudig mogelijk naschilderen; en komt de onafwendbare Christusfiguur zich onder hen mengen, dan is die Christus niet veel meer dan zelf een Kempische boer. Doch, deze nederige menschen drenkt hij met al zijne meêwarigheid, met de diepste menschelijkheid die in hem | |
[pagina 608]
| |
leeft, zooals hij het landschap, waarin hun kalm bestaan verloopt, drenkt met al de tragiek van eene haast vijandige natuur. En dat zoeken naar wat ik zal noemen vereeuwiging vindt men in de etsen van Jakob Smits, meer nog misschien dan in zijne geschilderde doeken. Ik weet niet, in hoeverre deze etsen dienen of mogen beschouwd als voorloopig of voorbereidend studiemateriaal. Doch opvallend is, dat de onderwerpen, in het schilderwerk behandeld, hier telkens opnieuw worden aangevat; hoe de bijzonderheden worden verplaatst; hoe ze vervallen of worden aangevuld; hoe, met een woord, steeds wordt gezocht naar meer expressiviteit in breed-menschelijken geest. Men zoekt hier te vergeefs naar mooidoenerij. De technische problemen van de etskunst laten hem zoo goed als koel: het is Jakob Smits allesbehalve te doen om fraaie platen te maken. De teekening is niet zuiver en, is de kleuruitwerking heel vaak grootsch, dan is dat eenvoudig, doordat Smits een ongewoon colorist is, die geenszins behoeft te zoeken naar ‘wat het doen zal’. Maar met dat al zijn de uitslagen ontroerend schoon, omdat ook dit werk vooral ‘ziel’ is, zij het zonder de minste zieligheid. Het was een zeldzaam genot, deze etsen verzameld te zien: ze werpen wonderlijk licht op de groote personaliteit van den schilder.
N.R.C., 16 Juli 1925. | |
[pagina 609]
| |
XXXVBrussel, Juli. | |
Puvis de ChavannesDe Belgische Staat is er hartgrondig van overtuigd, dat het goede Belgische volk even groote behoefte heeft aan kunst als aan zijn dagelijksch brood: waar onze demokratische instellingen het nog niet zóo ver hebben weten te brengen, bedoeld brood met wat het aan toespijs bedraagt dagelijks elken burger gratis en franco aan te bieden (wat ons zoo veel moeite sparen zou!), zorgen zij er met vlijt en toewijding voor, dat althans het kunstmanna rijkelijk en zonder kosten den gemeenen man, en zelfs den andere, aanhoudend worde uitgereikt. Ik heb u verteld, wat van hooger hand, met een ijver die bij ambtenaren bewondering afdwingt, aan kunstpropaganda wordt gedaan: toegelichte wandeltochten door de musea; tentoonstellingen van boeiende zeldzaamheden in de koninklijke bibliotheek; de vlugge en doeltreffende uitbreiding der volksboekerijen; weldra de educatieve bioskoop in elke lagere school - een stokpaardje, als ik het aldus noemen mag, dat minister Huysmans met vurigheid berijdt -; aankondiging in de dagbladen, die nooit vruchteloos is, van alle aanwinsten in de openbare kunstverzamelingen. Er is wel meer, dat ik voorloopig onvermeld laat: de volksvertooningen, bijvoorbeeld, die volgende week, ter gelegenheid van de nationale feesten, drommen naar onze schouwburgen zullen lokken om te leeren transpireeren, altoos gratis, bij het aanhooren van de beste producten der Vlaamsche, Waalsche, en natuurlijk Fransch-Belgische tooneelliteratuur. En ik aarzel geen oogenblik, dit alles meer | |
[pagina 610]
| |
dan eerbiedwaardige pogingen te noemen tot veredeling des volks. Weêr zijn er aanwinsten verzameld in de zalen die daarvoor worden gebruikt. Van de moderne schilderijen zal ik alleen het groote Winterlandschap noemen van Valerius de Saedeleer, dat enkele maanden geleden zoozeer de aandacht trok van het publiek in de tentoonstelling van den kunstkring ‘Pour l'Art’, en thans één der sieraden uitmaakt van de Driejaarlijksche te Gent. Wat de oudere meesters betreft, wij hebben een prachtig Manneportretje weten te bemachtigen van Jan van Scorel, dat wel verdiende te hangen naast de Agatha van Schoonhoven, die in de Doria-galerij te Rome prijkt. Verder ‘Schaatsenrijders op de grachten van de Sint Jorispoort te Antwerpen’, met den datum 1602, door Abel Grimer. En, als geschenk van de ‘Société des Amis des Musées royaux’, die al zooveel hebben gedaan voor onze nationale verzamelingen en voor onze nationale kunst, een landschap van den Antwerpenaar Alexander Keirincx, die leefde in de eerste helft van de zeventiende eeuw, en eene Heilige Familie, die toegeschreven wordt hetzij aan Abraham Janssens, hetzij aan ‘Lange Jan’ ofte Jan Boeckhorst. Dit laatste vooral is een uitmuntend werk, dat ons museum eere aandoet. Wat de vertegenwoordiging der mindere meesters uit onze schitterende zeventiende eeuw betreft, zijn onze verzamelingen lang niet zoo goed bedeeld als de Hollandsche musea. Bovengenoemde ‘Société des Amis’ beijvert zich, daarin te verhelpen: zij doet daarin prachtig en vooral nuttig werk, waar wij haar dankbaar voor hoeven te zijn. Doch deze nieuwe aanwinsten zijn de gebeurtenis niet, die het kunstleven, min of meer ingedommeld, uit zijn | |
[pagina 611]
| |
sluimer wekken komt. De kunstzalen zijn zoo goed als alle op de zomerzon en hare verlokkingen tot vacantieleven-in-het-groen gesloten. Dan zorgt de Staat er maar voor, dat zij, wien het niet gegeven is, zich in dat groen te gaan wentelen, eene compensatie krijgen in het genieten van schoonheid. De vreemdelingen, en zelfs de Belgen, weten niet of nauwelijks, wat wij aan kunstschatten bezitten in de ‘Musées royaux du Cinquantenaire’. Slechts bedelaars en vrijers kennen er den weg van, de eersten omdat het er warm of koel is, al naar het seizoen het meêbrengt en het contrast met de buitenlucht ze er toe noopt; de tweeden, omdat zij weten er niet dan bij zeldzaamheid te worden verontrust, en dan nog alleen door menschen, die houden van kunst, en dus ook van vrijers, en zelfs van bedelaars. De derde sectie nu van die musea, deze der decoratieve kunst, bezit eene verzameling van zeer authentieke werken van Puvis de Chavannes, die als materiaal bij de studie van den meester van het hoogste belang zijn. Nu is het ongeveer honderd jaar geleden, dat de groote Franschman, van zijn tijd ongetwijfeld de grootste decoratieschilder, geboren werd: het was eene welgekomen gelegenheid om eens samen te brengen en te toonen wat Brussel van hem bezit. Het zijn niet dan ontwerpen, maar van welke beteekenis!: de ‘cartons’ op uitvoeringsgrootte van de wonderbare ‘Enfance de Sainte Geneviève’, die iedereen in het Panthéon te Parijs heeft gezien; die voor het ‘Ludus pro Patria’, dat de groote trap van het museum te Amiens versiert; teekeningen voor de groote paneelen van het stadhuis te Poitiers: ‘Sainte Radegonde au monastère de Sainte-Croix’ en ‘Charles Martel, vainqueur des Sarra- | |
[pagina 612]
| |
sins’. Er is nog meer, dat ons met schoonheid slaat. Er is het borstbeeld van den meester, één der edelste werken van August Rodin. Er is de les, die elke kunstzinnige uit deze tentoonstelling en uit tentoonstellingen van dezen aard kan trekken. Er is in de eerste plaats: het initiatief waar wij hier getuigen van zijn. Conservator te worden van een museum gold in dit land, niet zóolang nog geleden, als een buitenkansje: eene sinecuur, die toeliet, zich in alle vrijheid en onbekommerd, verre van alle toezicht te wijden aan iets anders, dat niet zelden was een mormelslaap. Thans is dat heel anders geworden: onze musea zijn laboratoria geworden, aan welker hoofd nog alleen beslagen deskundigen staan, die er werken, en niet alleen voor zich-zelf. Jammer genoeg bestaan er nog niet overal voldoende catalogi, die van dat werk de zeer nuttige bevestiging zouden zijn. Maar er is in elk geval dit streven: de gemeenschap te dienen, bij het genieten van haar edelste bezit. Het geeft een groote vreugd, dit te mogen vaststellen.
N.R.C., 18 Juli 1925. | |
Ouderen en JongerenHet staat blijkbaar geschreven, dat men ons rust noch | |
[pagina 613]
| |
duur zou laten: zij die hoopten, en zelfs - waanwijs als ik - dorsten verkondigen, dat het voor dit seizoen uit zou zijn met kunsttentoonstellingen, zien zich tot hun schaamte telkens door de omstandigheden tegengesproken. Van particuliere exposities kunnen wij ons voorloopig verlost achten ten voordeele van andere vacantieschoonheid die niet naar de olie riekt. Maar - en ik schreef er u over - Jakob Smits werd zeventig jaar oud, en dat moest herdacht; Puvis de Chavannes is honderd jaar geleden geboren, en dat moest ook herdacht; en hoe kon het anders dan met tentoonstellingen? Tentoonstellingen dan van etsen en teekeningen, waar geen olie meê gemoeid is. Er komt heden bij dat zonder de minste reden, zonder de minste jubileum-aanleiding, en waarschijnlijk omdat er voorloopig geene andere exposities zijn dan de gemelde, - er komt bij dat een kunsthandel goed heeft gevonden, samen te brengen en te toonen wat het aan Belgische oudere en nieuwere, kunst bezit en aan den man wou brengen. En die uitstalling is van zulken aard en kwaliteit, dat ze moeilijk verzwegen kan worden. Want, al zal de bedoeling wel egoïstisch-oeconomisch geweest zijn, het belet niet dat deze tentoonstelling bij uitstek nuttig is, meer nog dan schoon. Zij biedt een naar de hoedanigheid vrij goed overzicht van de Belgische kunst der laatste vijftig jaren, en doet dat zelfs op betere manier dan het Brusselsche museum van moderne kunst het vermag. Wie is het, die daar eens gezegd heeft, dat men de musea na een zeker tijdverloop geregeld aan een aderlating diende te onderwerpen? Die stelregel, ik weet het, wordt te Brussel consciëncieus toegepast. Maar de verzamelingen zijn te druk, te overvol, dan dat | |
[pagina 614]
| |
men werkelijk zou komen tot de zuivere, juist-voldoende, tevens volkomen-goede overzichtelijkheid die men bij scherpzinnige, vooruitziende liefhebbers, zij het bij zeldzaamheid, ontmoet. Die overzichtelijkheid, valt zij dan ook met gaten, treft men aan in de tentoonstelling waar ik het hier over heb. En daarom schrijf ik er u over. Laat ik dan eerst, om hem te verwerpen, Alfred Stevens noemen, die twee schilderijen heeft: eene ultra-romantische ‘Lady Macbeth’ op het oogenblik dat gij wel denken kunt, en eene ‘Vrouw aan het Venster’ die vooral door de groene, frissche kleurenschaal, aangenamer treft, maar toch aanwijst hoe de schilder, buiten zijne beste oogenblikken dan, de uitbeelder is veel meer van eene mode dan van een tijd. Zijn eeuwig onderwerp, de Vrouw van het Second Empire, hij toont ze ons wel in hare wufte sentimentaliteit, maar zonder de minste verdieping, en schildert met evenveel, trouwens echt-Vlaamsche, liefde het bibelot dat haar omringt, de Oostersche shawl die haar kleedt. Maar hoe is dat schilderen schraal in zijne minutie; hoe blijft alles klein en peuterig! Men heeft Stevens geroemd om zijne kleur. Doch, ook weer behalve de beste uitzonderingen, wat is die glazurige kleurigheid doorgaans weer hard, bros en droog! Men kan zich de reden van Alfred Stevens' bijval in zijn tijd heel goed voorstellen, hij was een charmeur. Maar dat veel van dit charme voor ons is komen te vervallen, terwijl de kunst van Stevens aan steviger hoedanigheden weinig in de plaats biedt: het wordt met den tijd meer en meer duidelijk. Hoeveel dieper blijft ons ontroeren het ‘Maanlandschap’ van den ietwat jongeren Theo Verstraete: een overgangswerk uit de carrière van den Antwerpenaar, dat ons nog | |
[pagina 615]
| |
herinnert aan Barbizon-invloeden doch reeds het wassend impressionisme voorspelt. Doch een impressionisme waarbij de zintuigelijke waarneming gedrenkt is, ik zal niet zeggen met poëzie want het zou kunnen laten vermoeden dat de meester literair-opzettelijk zou zijn (en niets is dezen eenvoudige vreemder), maar met ziel, met oprechte, vooral diepe aandoening. Het doek is schetsmatig gehouden: daardoor misschien treft het zoozeer. Meer uitgewerkt, zou het wellicht zijne spontane en zoo innige hoedanigheden hebben verloren. Zooals het is, laat het zich niet vergeten. Het diende dan ook voor onze openbare verzamelingen behouden: zij bezitten van Verstraete waarlijk niet te veel. Naast Verstraete laat Alfred Verwee nogal koel. Zeker, weêr hadden de ons-getoonde ‘koeien’ de forschheid die van Verwee het eerste kenmerk is, en waar de doorgevoerde teekening niets van afdoet. Doch de kleur doet toch wel erg conventioneel aan: zij ruikt naar de school: men merkt er weinig onmiddellijke, persoonlijke gemoedservaring, laat staan bezieling in. Men zal de stoerheid van Verwee nimmer loochenen; maar men zal twijfelen aan zijn lyrisme. Van lyrisme, daarentegen, stroomt Artan over. Weer leggen de drie hier ten toon gestelde schilderijen daar getuigenis van af. Twee kleine ‘Nocturnes’ vol fantastische tragiek; een grooter doek vol uitbundige flikkering van nochtans anders fijne tonen. Dat lyrisme zou zelfs wel eenigszins afschrikken, zoo Artan's gemoedsvrijheid niet berustte op eene doorzichtige waarheid, eene frissche oprechtheid, een drang tot orgelende of jubelende uiting die overtuigen van 's meesters genie. | |
[pagina 616]
| |
Pantazis, de Belg-geworden Griek, laatste in de rij der ouderen, komt hier eveneens zijn meesterschap bevestigen. Zijne beminnelijke bescheidenheid, die men ook in zijn werk terugvindt, heeft niet afgenomen dat schilders als James Ensor hem steeds hebben vereerd onder de besten van zijne tijdgenooten. Hij is ongetwijfeld te rekenen onder de prachtschilders, onder de raskunstenaars die nu wel niet verbluffen, maar die men, bij nadere beschouwing, niet dan bewonderen kan. Het ‘Jongetje dat kersen eet’, waar wij hier aan voorgesteld worden, behoort tot zijn gaafste werk. Ik sla hier Franz Courtens over niettegenstaande zijne struischheid; Léon Fréderic is droog en valsch als altoos; ik buig voor Albert Baertsoen met zijn norschen weemoed en zijn grootsch-opgebouwde kracht. En zoo kom ik aan de eigenlijke jongeren. Onder dezen noem ik in de eerste plaats mannen-op-jaren als James Ensor en Valerius de Saedeleer, omdat de eerste zoo jeugdig weet te blijven, ook in eene al-door-verder gedreven verfijning, die hem met decadentie bedreigt, doch waar hij steeds uit gered wordt door zijne angstvallig zoeken naar krystallijne uitdrukking; de tweede omdat hij, bij zoo weinig afwisseling, steeds naar meer expressiviteit, naar meer volstrekte weêrgave blijkt te streven. Men heeft ongelijk, aan De Saedeleer te verwijten, dat hij in herhaling vervalt: geen kunstenaar, die even eerlijk is als hij, en minder aan gemakzucht toegeeft. Naast deze twee leiders: twee jongeren die kennen een verschillenden roem: Constant Permeke met prachtig studiewerk, dat de kracht bewijst van deze onuitputte- | |
[pagina 617]
| |
lijke natuur; Albert Servaes, als steeds ongelijk, als steeds interessant. Wat verder aan buitenlandsche, oude en nieuwe kunst in deze expositie wordt getoond laat ik onvermeld: het valt buiten het bestek van deze nota's.
N.R.C., 21 Juli 1925. |
|