tenlandsch eerelid der Academie in aanmerking te komen, een eminent geleerde te zijn die zich ook voor Vlaanderen of Nederland verdienstelijk heeft gemaakt, of die, ook op een ander gebied dan het zuiver-wetenschappelijke, voor Vlaanderen en België belangstelling heeft bewezen: bij gelijke waarde en beteekenis is het van-zelf-sprekend, dat de voorkeur gaat naar hem van wien de belangstelling in ons land, in ons volk, in onze taal en in onze letterkunde het grootst is gebleken, en wiens werking in deze de grootste uitwerking heeft gehad. En nu zal er in Vlaanderen wel niemand aan denken, te zeggen, dat in Holland geen schrijvers zijn even groot als Johan de Meester; niemand zal beweren dat hij alleen heeft gestaan waar het er om ging de Vlaamsche dichters in Holland te loven en bekend te maken - dezen zijn het zich bewust, wat al dankbaarheid zij een Herman Robbers, een Is. Querido, een Carel Scharten, een Willem Kloos, een Lod. Van Deyssel, en nog zoovelen anderen, verschuldigd zijn -; maar deze allen beschikten slechts over periodieken; Johan de Meester, hij beschikte over een dagblad, over eene krant, met twee nummers daags. En sedert hoevele jaren reeds heeft hij, soms tweemaal daags, zijne vriendschap voor de Vlamingen onverdroten en met steeds gelijke geestdrift laten blijken!
Het was de tweede, logische en natuurlijke, reden, waarom hij in de eerste plaats in aanmerking kwam als candidaat voor het eerelidschap van de academie. Waarbij kwamen, voor enkelen in dit genootschap, de eerstgeldende ‘raisons du coeur’, waar zelfs de Rede het niet bij haalt....
Nu was het gisteren weêr maar eens, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, plechtige, algemeene, jaarlijksche,