Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
AllerleiHet seizoen der tentoonstellingen van kunstwerken loopt voor dit jaar op zijn einde. De groote zaken, ‘Le Centaure’ en ‘Galeries Georges Giroux’ hebben voorloopig hunne zalen gesloten, tot voorbereiding van wat het volgende najaar brengen moet. Ook de deuren der groepstentoonstellingen zijn gesloten. En anderdeels is, voor heel den zomer nog, Gent het kunstcentrum van België geworden: de groote driejaarlijksche expositie, die er in het weidsche maar ongeplaveide Feestpaleis wordt gehouden, met hare meer dan duizend nummers, moge nu sommigen ontstemmen door de, waarschijnlijk-opzettelijke, afwezigheid der besten van het land, zij is niet te minder het brandpunt waarin zich de meeste krachten, op kunstgebied, van heel België, met hun beste werk hebben geconcentreerd. En men denke nu over die krachten en over dat werk zooals men wil: dat dit zeer overvloedige samenvoegen van beschilderde doeken en gehouwen blokken steen afbreuk moet doen aan de zoo veel meer belangwekkende particuliere exposities, ligt voor de hand. Zoodat het gebied, dat wij nog eens, en voor het laatst misschien in dezen zomer, betreden, nogal natuurlijk op eene woestijn gelijkt. Met, nochtans, enkele oasen. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, de uiterst-belangwekkende tentoonstelling van Floris Jespers en Auguste Mambour. Er heeft zich, weer aan de voor de kunstenaars zoo gast- | |
[pagina 596]
| |
vrije Naamsche Poort, weer maar eens eene nieuwe - de hoeveelste? - onderneming gevestigd, die als onmiddellijk-de-aandacht-eischend uithangbord den niet veel zeggenden maar toch opvallenden naam van ‘La Vénus poupine’ heeft aangenomen. De eerste gasten nu van deze Venus zijn de Antwerpenaar Jespers en de Luikenaar Mambour: zij had er zich slechtere kunnen kiezen, al zijn deze beide vertegenwoordigers en bevestigers der Belgische eenheid de verleidelijke minnaars niet, die men zich bij deze godin denken zou. Het deel, dat Floris Jespers aan deze tentoonstelling heeft, is vooral interessant om het overzichtelijke ervan. Het is nog zoolang niet geleden, dat over den naam Jespers ook onder artiesten duchtig werd getwist, en dat hoeft ons zoowaar niet te verwonderen. Daar de meeste van onze kunstenaars naar de rasgeaardheid en de overgeërfde eigenschappen van onze schilderschool opvallend sensueel zijn, ook waar zij zich onderwerpen aan de tucht der moderne richtingen - een tucht die trouwens bij hen algauw losser en losser wordt, - moest het werk van Jespers ze aanvankelijk verontrusten en zelfs ontstemmen door dezes vinnige intelligentie. Want Jespers bezit een zeldzaam onderscheidingsvermogen, gediend echter door eene gevoeligheid, die als intuïtief zijne schranderheid bestuurt. Wij zien hier en kunnen volgen eene evolutie, die slechts over enkele jaren loopt en gaat van post-impressionisme tot een nogal grillig laat-cubisme. Zeker, er is bij den schilder een bijna-angstige onrust, die blijkt uit zulk zoeken, uit dergelijke opvolging van verschijnselen. Denkt echter niet, dat Jespers handelt uit onmacht, uit gebrek aan diepgrondige, aan echte persoonlijkheid. Het tegendeel | |
[pagina 597]
| |
is waar: zijne tegenwoordige expositie in ‘La Vénus poupine’ is daar om te bewijzen, dat Jespers wel degelijk iemand is, die bouwt op een stevigen ondergrond. Zijne kunst is er geene van opeenvolgende gedaantewisselingen, die alleen uiterlijk zouden zijn en af zouden hangen van tijd en mode. Daargelaten, dat hij, als alle Vlamingen, over eene als aangeboren knapheid beschikt, die van elk pogen een slagen maakt - en hoezeer, en hoe gunstig steken ze hierin bij zoovele Fransche jongeren af, laat dezen dan ook zooveel subtieler zijn in hunne bedoelingen!-; daargelaten, dat Jespers van meet af aan vermocht te doen wat hij wou, er kwam bij, dat iets, misschien hem wel onbewust maar ons zeer duidelijk, onder werk van vroeger zoowel als onder werk van thans, zijn geest en zijne hand leidde: iets nerveus-krachtigs, dat een goed-herkenbaren stempel op zijn doeken drukt en dat men terugvindt telkens als men hem ontmoet, onder welke gedaante ook: iets dat zijn post-impressionisme behoedt voor delinquescentie en zijn cubisme voor lompheid. Doch er is beters: Jespers' intelligentie heeft nooit zijne Vlaamsche zinnelijkheid onderdrukt en deze uit zich vooral in zijne kleur. Zeker, het spreekt vanzelf, dat deze van het eene werk op het andere evolueert, zooals de wisselende bedoeling van den schilder het meebrengt. Maar, zoo een foto naar éen of ander schilderij van Jespers meestal onbevredigd laat, dan neemt dat zelfde schilderij, hoe vreemd het ook bij eersten aanblik aandoe, toch wel onmiddellijk in door de zeer fijne, zij het overdrachtelijke kleurspeling. En het deed weldadig aan, dit in deze jongste tentoonstelling te mogen vaststellen. De kunst van Auguste Mambour lijkt wel anti podisch | |
[pagina 598]
| |
tegenover die van Floris Jespers te staan. Zij is al even modern en op het eerste gezicht schijnt ze veel persoonlijker te zijn. Doch, nog daargelaten, dat deze Waalsche schilder bijna ontwijfelbaar onder den invloed heeft gestaan van Constant Permeke - en hoe deze laatste een aantal Belgische jongeren overrompeld en als behekst heeft, kan welsprekend blijken in de tegenwoordige Triennale te Gent -, is de personaliteit van een Mambour in hare verschijning veel meer aan cerebrale bestanddeelen te wijten dan die van een Jespers. Deze is onbetwistbaar als teekenaar en als schilder heel wat beter onderlegd; ik wil zeggen, dat teekenen en schilderen hem veel natuurlijker afgaan. Met de noodzakelijke gevolgtrekking, dat zijne zinnelijkheid, hoe nerveus ook, en bijwijlen ten zeerste beheerscht, zuiverder en normaler moet zijn. Auguste Mambour is een zoeker, zij het dan ook in ééne en zelfde lijn. Zijne plastische voordracht en hare massale verdeeling zijn gezocht; zijne kleur, wellicht om aan de tonenschaal van Permeke, den zeldzamen colorist, te ontsnappen, is gezocht, en meer nog misschien dan zijne teekening. Zijn licht is gezocht tot bij het onwezenlijke: zijne sensualiteit, hoe zwoel ook, lijkt wel te ontstaan uit opgezweepte zintuigelijkheid. Nochtans kan niet ontkend, dat hij een artiest is en onder de opmerkelijkste van dezen tijd in dit land. Zijne intuïtie, de grond van zijne kunst, leidt hem tot eene primitiviteit, die onmiddellijk als oprecht en natuurlijk aandoet. Men heeft gesproken van naïefheid: het woord is volkomen valsch. Men denkt vooral aan eene onontkomelijke stuwkracht, die geenszins brutaliteit uitsluit. Men heeft in zijne doeken ook den invloed van negerkunst meenen te ontdekken. Doch | |
[pagina 599]
| |
dit is toeval: het is niet, omdat Mambour Congo heeft bezocht - als Prix de Rome nogal! - en er lang en conscientieus heeft gewerkt (de doeken, die hij daar vandaan heeft meegebracht, behooren tot het beste uit zijn oeuvre), dat hij zich door Congoleesche primitiviteit zou hebben laten medesleepen. Wel integendeel is het zijne eigene primitiviteit, die hem toeliet, van land en volk aan de zwarte Tropen een zoo merkwaardig, een zoo verrassendnieuw beeld te geven. Dat zijne gebreken als plastisch kunstenaar er hem noodzakelijk toe brengen, zijne natuur te forceeren en op te zweepen, kan ik alleen jammer vinden. Zijne overdrijvende vervormingen zijn minder gevolg van geweldige visie dan van eene zekere onmacht. Alleen, hij wordt gedreven door eene primaire oerkracht, die ze aannemelijk maakt, al bereiken zij nooit uit der aard de uitwerking van Permeke, den volmaakten schilder. Nog over eene andere tentoonstelling, de laatste misschien van dit seizoen, heb ik nog met een paar woorden te reppen: die van naaktfiguren in de Galerie Manteau, welke ons weleens frisscher werk heeft getoond. Het is altijd een hachelijk ding, eene expositie naar een speciaal genre in te richten. Niet alleen is er de eenheid slechts schijnbaar van: de ongelijkwaardigheid wordt er van lieverlede zoo duidelijk bij, dat zij niet alleen rustig genieten onmogelijk maakt, maar, in het oog van den toeschouwer, de werken onderling kwaad doet en onrecht den schilders. Hoe immers werken van een Herman Courtens, een Van Zevenbergen, een Wery, te plaatsen tegenover schilderijen of teekeningen van een Permeke, een Albert, een De Vaucleroy? Hoe zal zelfs de anders voortreffelijke Edg. Tijtgat niet lijden onder de aanwezig- | |
[pagina 600]
| |
heid van den even voortreffelijken Modigliani? Te meer, daar aan zoo'n expositie van naakt altijd een luchtje van gemakkelijke reclame vastzit, om een zacht woord te gebruiken, dat aan de waardigheid der kunst en der kunstenaars wel eenigszins afbreuk doet. De tentoonstelling is dan ook zeer gemengd, zooals blijkt uit de aangehaalde namen. En geen werk, dat opvallend een meesterstuk mag heeten.
N.R.C., 27 Juni 1925. |
|