| |
| |
| |
Feestweek
I
Brussel, 23 Juli.
Ik doe u gaarne de mededeeling, dat de hitte, die tegenwoordig in gansch België heerscht, de qualificatie van buitengewoon verdient.
Waarna gij wel vermoeden zult, dat eene dergelijke temperatuur het oplossen van moeilijke problemen niet bevorderlijk is.
Helaas, waarom zijn het, in deze Hondsdagen, die zoo nauwgezet hun plicht vervullen, juist aardgelijke problemen, die mij sedert gisteren kwellen en, mitsgaders de muggen, mijne nachtelijke rust zijn komen storen; op het tijdperk van het jaar dat de wel-verdiende vacanties aanbreken; op het moment dat de Belgische feestweek is begonnen?
Want gij zult weten, de Zeeuwsche Vlamingen althans onder u zullen weten want zij hebben het mij sedert een paar dagen in levenden lijve en in deze stad Brussel bewezen, dat gisteren de jaarlijksche Nationale feesten zijn aangebroken, en dat het in dat zelfde Brussel gemeentelijke kermis met ommegang en foor is. Ik voeg eraan toe, dat het ook te Gent stadskermis is, mitsgaders de nachtelijke volksbals, waar niemand minder dan Potgieter eens in opgetogen-geestdriftige bewoordingen over schreef aan Busken Huet. Er is trouwens kermis zoowat overal in Vlaanderen en Brabant. Gisterenochtend heel vroeg - het was nog geen zeven uur reed ik met eene prachtige torpedo in volle vaart tusschen Gent en Brussel. Het is pik- | |
| |
tijd. Het koren staat prachtig. Maar op elk oogenblik dreigt onweêr, zoodat het dringend tijd is te maaien. Welnu, er was al heel weinig volk op het veld. Terwijl wij, bij het voorbijstuiven langs stukken haver die, rood als bier, onzen dorst wekten, en de gerst boven dewelke eene goed-geordende ketelmuziek op hooge staken de vogelen der lucht afweren moest, - terwijl wij zoowat overal, vóór gemeentehuizen en groote afspanningen, zegebogen vol groen en verslenste boerenrozen opgetimmerd zagen, en op de dorpsplaatsen het ineensteken der mallemolens niet alleen de jeugd van vijf tot twintig jaar, maar ook al de weerbare mannenarmen en zelfs de vrouwelijke bevolking, die niet door dienstplicht gebonden was, op dit vroege ochtenduur had samengelokt.
Het is dus feest, overal in België, nationaal, plaatselijk, of tevens lokaal én algemeen. Het heeft bij mij een vaststelling gewekt, die één der moeilijkste problemen uitmaakt waar ik het hier over heb. De oplossing heb ik niet gevonden: gij, die in geene feeststemming hoeft te verkeeren, vindt ze misschien in mijne plaats. Maar ik heb geprobeerd het vraagstuk te formuleeren, hetgeen ik beschouw als eene schoone overwinning op de wereld en op mij-zelf.
Mijne formule dan luidt: terwijl, volgens eene bekende wet der natuurkunde, de niet-menschelijke lichamen door de warmte worden ontbonden, worden de wèl-menschelijke lichamen, door diezelfde warmte samengevoegd, zoodra gunstige omstandigheden daartoe aanwezig zijn. En men hoeft waarlijk geen micro-bioloog te zijn, om het als ik te constateeren.
Nu zijn, wel te verstaan de gunstige omstandigheden
| |
| |
in België op dit oogenblik al heel talrijk. Maar eene mijns inziens voldoende verklaring van het verschijnsel bieden zij niet. Het is eene vaststelling: meer niet. Waaruit zou blijken dat de mensch een abnormaal wezen moet zijn. Doch dat is het niet wat ons bekommert: wij doen hier niet aan moraal. Wij merken alleen: de hitte trekt de menschen aan, niet van individu tot individu, maar massaal en coërsitief. Charles Baudelaire meende: ‘Les Belges pensent en bande’; ik ga verder en beweer: de Belgen houden ervan, in bende te transpireeren.
Tallooze voorbeelden uit het oogenblikkelijkste heden, het dichtste verleden en de naaste toekomst zijn daar om de waarheid van mijne stelling krachtdadig te staven.
Zoo hebt gij daar de vereeuwiging van August Snieders. Honderd jaar geleden is hij in zijn Noord-Brabantsch dorpje geboren, in den zomer, hetgeen een goede maatregel is voor de gezondheid. Was hij in den winter geboren, dan zou hij wel in de Koninklijke Vlaamsche Academie zijn gehuldigd geworden, en Streuvels had zijn prettig feuilleton geschreven in deze eigenste courant, en niets zou hebben belet, dat Dr. Julius Persijn hem een werk zou hebben gewijd in drie dikke deelen. Maar daar ware het bij gebleven. Doch den dag dat August Snieders geboren werd, ging ook het schoone seizoen open. En ziet: duizenden, waaronder velen die hem nooit hebben gelezen - hetgeen ik zoo erg niet vind, - duizenden gaan samendrommen in allerlei plechtige vergaderingen, waar honderden met luider keel zingen en in koperen speeltuigen blazen om de wereld te overtuigen, dat het wel juist honderd jaar geleden is, dat deze Snieders voor 't eerst het dagelicht zag. Stelt gij u goed voor wat het is, bij deze
| |
| |
hitte te zingen, en feestklanken aan het weerspannige brons te ontrukken? Stelt gij u goed voor wat het is, er lijf aan lijf als sardienen in een blikje naar te luisteren? En dat is nochtans te Antwerpen gebeurd, omdat het nu eenmaal zoo warm is.... Snieders had een broer, die Reinier heette en ook boeken schreef. Die boeken zijn, volgens sommigen, beter dan die van Snieders August. Maar zijn honderdste verjaring is, enkele jaren geleden, ongemerkt voorbijgegaan. Reinier Snieders is vermoedelijk in den winter geboren.
Tweede illustratie van mijne thesis: de openluchtvertooningen van Paul de Mont's ‘Reynaert de Vos’, door het Vlaamsche Volkstooneel. Geen van die vertooningen heb ik voorloopig bijgewoond: het is bij mij heerlijk koel in huis. Maar het heeft niet belet, dat te Meerbeek en te Overmeire weêr duizenden waren toegestroomd om te kijken en te luisteren, en het waren zoowaar andere duizenden dan die van Antwerpen en de Sniedersfeesten. Gesteld dat deze ‘Reynaert de Vos’ in eene tooneelzaal zou zijn gegeven geweest, in den winter: de meeste van die duizenden zouden er zich niet om hebben gestoord. Maar nu weten zij dat de zon als eerste acteur optreden zal: eene zon heel wat feller dan de Pinksterzon van Koning Nobel's hofhouding. En zij vloeien samen om de actie van den eeuwig-jeune premier te ondergaan, meer dan drie uur aan een stuk, en zij blikken mekaar van heel dicht bij maar welgevallig aan, en zij zien dat zij blinken. Zij voelen zelfs dat zij blinken. En zij zingen den lof van de entiteit-openluchtspel: weêr had de hitte ze vereenigd.
De openlucht is - men merke het wel op! - niet de grootste factor van dezen vereenigingszucht: ik herhaal
| |
| |
dat het de hitte is. Het brengt mij op de onmiddellijkste en meest-rechtstreeksche actualiteit. Terwijl ik dit zit te schrijven in mijne zoo koele woonkamer, persen weêr andere duizenden elkander stuk in de overheete zalen van onze helaas, kwalijk-verluchte schouwburgen. Te Brussel, te Antwerpen, te Gent, en misschien nog elders - ik ben niet goed thuis in de tooneelkundige geographie - hebben, ter gelegenheid van de nationale feesten kostelooze volksvertooningen plaats, toegankelijk voor ieder die niet dronken is (en dan nog!...). Welnu, ik wil er al mijne illusies op verwedden, dat geen zesde deel van deze tooneelminnaars anders, ik bedoel in den winter, ooit een voet zet in den schouwburg, zelfs als men er Shakespeare of Pirandello, of zelfs maar Herman Teirlinck speelt. Nu speelt men er.... ik wil niemand kwetsen. En het volk stroomt toe: de hitte is dáár, en wij zijn allen dienaars van Rha en van Mithra.
En de volgende dagen komen u weêr eens bewijzen, dat ik alles behalve lijd aan hersenschimmen. De Vereeniging der Antwerpsche Tooneelkunstenaars heeft het hoogstdringend gevonden, in een historischen optocht te herinneren aan de Blijde Inkomst, in hunne stad en in het jaar 1599, van de Aartshertogen Albrecht en Isabella. De stad Brugge, anderdeels, wenscht het stichten van haar Begijnhof te herdenken: andere optocht, steekspelen, vertooning van mysteriespelen. Antwerpen en Brugge zijn heel bedreven in dergelijk prachtvertoon. Geen wonder dan ook dat heel Vlaanderen en Brabant zich te dezer gelegenheid tot feestvieren opmaakt, want: welk een prachtige reden weer om gezamenlijk de klamheid van voorhoofd en rug te mogen constateeren! 's Winters in een schouwburgzaal, zou dit,
| |
| |
als van-zelf-spreekt, een fiasco zijn....
Gij ziet dat ik bij het stellen van mijn eerste probleem geen ongelijk had: hoe bedenkelijk ook op hen zelf, zijn de bewijsstukken overtuigend.
Maar er is een ander vraagstuk, dat u misschien nog meer verbluffen zal, want het is nog veel minder logisch te verklaren.
Ook hier heb ik de formule gezocht en, geloof ik, gevonden. Zij moge luiden: de feeststemming doet het bevolkingscijfer van België aanmerkelijk rijzen.
Onze ministeries beschikken over goed-ingerichte diensten voor de wetenschap die men statistiek noemt, - een wetenschap die bij de Gentsche universiteit gedoceerd wordt door den letterkundige André de Ridder. Die diensten nu hebben de gewoonte, op vasten tijd, om de tien jaar, al de voorradige Belgen, van welken leeftijd of geslacht ook, te gaan natellen en het ons mede te deelen. Zij vergissen zich nooit. Wij weten het op één na.
Maar nooit hebben zij er zich aan gewaagd, de bevolking van ons land te gaan uitcijferen in de feestweek die wij thans vieren en waar ik hier over schrijf. Want zij weten dat het onmogelijk is. - Er is hierbij natuurlijk geen spraak van al de vreemdelingen die, aangetrokken door den alouden feestfaam van Vlaanderen en Wallonië, onze groote steden bij voorkeur in deze dagen bezoeken: de geringste politieagent zal u vertellen dat men hun aantal gemakkelijk opmaken kan uit het vreemdelingenregister dat elk hotel er op nahouden moet. Wel zullen er uitlanders zijn, die verkiezen geen hotel te betrekken, juist vanwege dat register. Maar die kent men toch, knipoogt onze nederige, maar bekwame politieagent.
| |
| |
Welnu, al die vreemdelingen afgerekend, die men trouwens gemakkelijk herkent, is het een alle statistiek trotseerend verschijnsel, dat op feestdagen als heden, de straten dubbel bevolkt zijn. Voor badsteden en vacantieoorden kon dat te verklaren zijn door het feit, dat de groote en kleine steden van het overige België de oerbevolking komen verdubbelen. Maar dan zou men de vaststelling moeten maken, dat die groote en kleine steden, géén badplaatsen of ‘petits trous pas chers’ zijn, half ledig zijn geloopen. En dát juist is het phaenomeen: die steden lijken wel voller dan ooit. De stad loopt, in deze feestweek, naar het dorp; het dorp overweldigt de stad: de bevolking van dorp en stad is op zijn minst drie maal grooter dan gewoonte, alsof het migratieverschijnsel te wijten was aan, of althans samenging met de gave, door ieder, van de ubiquiteit.
Wel te verstaan is dit de goede verklaring niet. Doch, wáár die verklaring te vinden?
N.R.C., 23 Juli 1925.
| |
II
Brussel, 23 Juli.
Weet gij wat het is, zich droef gestemd te voelen op een feestdag, bij drukkende namiddag-hitte?
Bij deze dagen des Honds wil ik van u geene buiten- | |
| |
sporige inspanning eischen: probeer maar niet, zoo ik u bidden durf, droef gestemd te zijn. Heete droefheid is trouwens een toestand die voor dichters is weggelegd in de opperste lade van Gods schapraai; en ik wil u vandaag tot dergelijke dichterlijkheid niet vernederen. Het is immers feest voor eene gansche week, en langer zelfs voor wie er zin in heeft.
Maar er is, dat ik, vijf uur na den middag, aan mijn Brusselsch raam zit. Al de huisgenooten zijn op feesttocht uit. Hierbinnen gebeurt niets, kán volstrekt niets gebeuren. Buiten schrijft vóor het venster een zwaluw diagonalen die piepen, waarmede zij het onweêr roept. De straat van deze voorstad ligt ledig, als een rivier van traag-kokende advokaat. Doch vlak voor mij zie ik in een koele binnenkamer witte hemdsmouwen als stompe vlerkjes aan een zwart lijf, met aan het eind handen die gekruist zijn aan een geel-koperen trompet. Het getoeter van den dag:
En in een diepe verte een bende joelende Indianen die een tingelende tram aanranden. Het geeft de feeststemming aan. De zwaluw en ik zijn de stoorders: zij is angstig en ik ben treurig als eene weduwe van dertig jaar....
Op dien toon ga ik natuurlijk niet voort: ik wil u niet tot huilen dwingen. Al ben ik-zelf zeer geneigd het te doen, al was het maar tot stichting van mijne medebur- | |
| |
gers. Want ik heb weer maar eens eene constatatie gedaan, waar ik weêr maar eens geen oplossing voor zoeken zal (want ook zij houdt een probleem in), maar die mij bedroeft, omdat ik uit den aard en vanwege de opvoeding die ik mij heb gegeven waarlijk wat al te weinig conservatief ben. Zij, die mijne feestvierende landgenooten en stadsgenooten zijn, blijken mij weêr maar eens behoudsgezind tot het uiterste toe. Zij amuseeren zich goddelijk, omdat het dit jaar weêr eens is als verleden jaar, onveranderlijk-geruststellend. Wanneer geniet ik de rust van het nieuw-verworvene?
Er wordt in de Odusseia verteld, hoe aan Odusseus voorspeld werd dat hij door de landen dwalen zou met zijne reizende roeispaan op den schouder, tot hem daar iemand te ontmoeten kwam die ontdekken zou, dat de roeispaan veranderd is in eene graanschop. - Het symbool is glashelder: wij wandelen, van uit de onvruchtbare zee van onze illusies, naar de verten die onze begoocheling laat rijpen tot vruchtbaar zaad.
Ik vrees dat niet heel veel Belgen de Odusseia hebben doorgrond. Althans, zij blijven hunne roeispaan dragen. Misschien komt de dag dat ze er koren meê scheppen. Intusschen banen zij er zich een weg meê door de kermismenigte, die eene wemeling van roeispanen is....
Omdat ik de mijne - ik bedoel mijne roeispaan - deze drie laatste dagen heb thuisgelaten, ben ik droevig gestemd vandaag. Ik ben de man des goeden wils ‘bonae voluntatis’; ik heb dezer dagen veel meer feest gevierd dan de meeste van mijne Belgische landgenooten; dank aan die prachtige auto van mij, die mij iederen ochtend een zalig en vinnig luchtbad bezorgde, heb ik bij beurte de drie
| |
| |
steden aangedaan, die mijne drie zustersteden zijn: Brussel, Oostende en Gent; Brussel waar ik gerijpt ben tot de steenvrucht die ik ben: een oneetbare peer met een hart van gekoekt zand; Oostende waar ik den eerbied heb geleerd voor de zee die ik nooit heb bezoedeld; Gent waar ik geboren ben, en in wier geslotenheid ik hoop te sterven. Deze drie steden hebben feest gevierd. Ik heb mijn best gedaan er mijn deel aan te hebben. Ik had helaas tehuis mijne roeispaan vergeten.
Het is trouwens mijne schuld niet, zoo ik niet genoten heb. Het is, behalve de schuld der roeispaan, die ik zoowaar verloren heb, de schuld van mijne oogen. Vroeger waren mijne oogen normaal. Thans heb ik één oog dat altijd erkent, en een ander dat altijd negeert. Het eene zegt: ‘Zie eens hoe alles toch mooi en goed is gebleven’. Het andere zegt: ‘Zie eens hoe alles toch feitelijk behoorde te zijn’. Wat doet men met twee zulke oogen? Men is droevig, en men schrijft deze particuliere correspondentie.
Men schrijft eerst over Brussel, waar het veel eentoniger is dan waar ook. Er is, als bewijs daarvan, de groote uitreiking van décoraties, die de koning voorzit. Ik vraag mij niet af waar men de décoraties vandaan haalt, want ik weet het: daar zijn fabrieken voor, die vroeger werkten voor den staat, en het thans doen voor particulieren. Als men vroeger met een décoratie werd bedeeld, dan kreeg men het ‘juweel’ thuis, met een aangeteekend schrijven. Thans moet men dat juweel zelf gaan koopen, - hetgeen men natuurlijk doet met de eerst-beschikbare spaarpenningen. Het is weer eens eene staatsbezuiniging: de zaak wordt er niet geestiger om, en als eene vernieuwing van het ceremoniaal kan het zoo waar niet gelden.
| |
| |
Eene andere vraag is: waar haalt men de gedécoreerden van daan? En dat stort in afgronden van mijmerij....
Er is ook de ommegang. Hij is weer eene vreugd voor grijsaards. Zijn er waarlijk geen nieuwe reuzen meer in de wereld? Zijn Janneke en Mieke, en hun kroost, dat niet oud wil worden, even onsterfelijk als het Ros Beyaert en zijne vier Heemskinderen? Wanneer wordt eindelijk Burgemeester Max tot reus verheven (het zou hem goed staan), en ettelijke van zijne wethouders, die het evengoed zouden kunnen verdragen? Thans zijn het altijd dezelfde wisschen poppen, die men ons toont, en die u geen voldoening schenken dan te mogen bevestigen: het is nu de zeven-en-veertigste keer, dat ik ze zie wandelen langs dezelfde straten, waar alleen de bioscopen eenige afwisseling in hebben gebracht.
Er is eindelijk de foor. Het is eene lange, luide en kleurig-lichtende straat die loopt van af het Zuiderstation tot aan den Ninoofsche Poort: een drietal kilometer. Drie kilometer geur van heete lijnzaadolie (bij deze hitte). Drie kilometer dames-van-het-pad die sedert het eind der zestiende eeuw geen nieuws aanbrengen, dan dat ze vroeger heur haar Spaansch-gekapt droegen met vele fonkelgesteende kammen en dat haar tegenwoordig hebben laten knippen tot op het been, met beiderzijds een poedeloor. Drie kilometer hoeders van dezer dames eer en deugd, met onveranderlijk-hoogrijzende pantalons die hoeden voor buikpijn, en wier haar in lengte wint wat het haar van hunne geliefden verliest. Er zijn lubrieke renteniertjes en argelooze soldaten. Er zijn schommels die den hemel verzoeken en paardjesmolens die hobbelen over den effensten vloer. Er is krijschende muziek als voor duizenden
| |
| |
feestelijke optochten, en elk orgel is blijkbaar een paar tanden kwijt. Er zijn de worstelaars die zich als fetisj een neger hebben toegevoegd; er zijn Turken die al zóó dikwijls naar de Brusselsche foor nougat zijn komen verkoopen, dat zij 's winters te Adrianopel les in het Nederlands geven op eene Berlitz-school. Doch dit alles is vrij onschuldig: de oorlog heeft ons de vernielingswoede geleerd, en het eenig-nieuwe sedert een paar jaar op de Brusselsche foor is: de vernieling van grootmoeders inboedel. Het is een beschreienswaardig stalletje. Wat borden; een enkel petroleum-lampje; een stel postuurkens; een wijwatervaatje; een paar Goudsche pijpen. Welnu, voor een dubbeltje van vóór den oorlog krijgt gij het recht, dat alles kort en klein te slaan met catapulten die de ontgoochelde eigenaar u zelf in de hand duwt. En dat is nu eenmaal de vooruitgang, volgens de onsterfelijke principes....
Zal Oostende ons meer verkwikking bieden? Het geval-Oostende is nogal ingewikkeld, want het is alvast tweevoudig. Er is het Oostende der Oostendenaars, en er is het Oostende der badgasten. Het eerste draagt op dagen als deze een hoogen zijden hoed, een ouwerwetsch-gekleeden jas, en ettelijke eereteekens. Het deelt geldelijke premies uit aan muziekmaatschappijen en zangvereenigingen die, iederen Zondag, des zomers gelegenheid vinden de lucht te doorgalmen en de zee te drenken met hun zweet. In deze nationale feestdagen heeft dat Oostende heel wat te doen. Er is een wapenschouw. Witte jongens en meisjes bewegen energisch armen en beenen ten aanschouwe der menigte. Er zijn veel optochten die zich bewegen ‘comme un nombreux serpent’, gelijk Robert de Montesquiou-Fézen- | |
| |
zac zegt, en die dronken aandoen. En ook daar is weinig nieuws aan.
Er is niet veel meer nieuws aan de buitenlandsche badgasten. Heel talrijk zijn zij dit jaar niet. Het heet dat Oostende als badplaats aan het uitsterven is, en men beweert dat Oostende zelf of althans de Oostendsche hôtelhouders daar de schuld van dragen. Ik moei mij niet in het geschil: het is het geschil van het dure leven. Maar intusschen stel ik het schouwspel vast van ieder jaar, en ook dat is, zelfs wat de mode betreft, hetzelfde gebleven. Des ben ik droef. Het is over den middagdijk, de oplossing der kleuren. De dijk is één licht. Dit licht is niet effen en vol: het staat menigvuldig en van haastonmerkelijke ijlheid. Het beweegt in eene dubbele strooming en vlug van West naar Oost en van Oost naar West. Het is niet hel-blank alleen, maar lang-doordropen van rose, oranje, geel en groen; zoo doorschijnend echter dat het wit er dik in wordt als melk: allemaal groote, aldoor lang-vallende tranen van veel-kleurig licht, om, als het ware, wit marmeren zuilen, die trager verschuiven. De badgasten zijn aan het wandelen, met overdadige drukte zou men zeggen, en als in wedijver. Nochtans zijn zij rustig: het bevangt mij met den angst, dat nooit meer iets verandert in België.
Misschien dan in Gent? - In Gent ben ik Maandagavond naar het volksbal gegaan op den Kouter, het volksbal dat zich eens mocht verheugen in de goedkeuring van Potgieter, die de Gentenaren prees om hunne ordelijkheid. Waarin Potgieter zich vergiste: de Gentenaren zijn op zijn minst zoo brutaal als de Amsterdammers, en, zoo men daar op hunne jaarlijksche Bacchanalen niet veel van merkt, zoo
| |
| |
de volksvreugde er ingetoomd blijft - en ik zal mij de moeite niet doen het tegen te spreken -, dan is dat omdat de Gentenaren hun volksbal grondeloos beu zijn, en dat niets wordt gedaan om er eenige vernieuwing in te brengen.
De oorsprong van dit volksvermaak ligt in de duisternis der tijden verloren. Die van den kapelmeester en van zijn repertorium ook, of ongeveer. Sedert eeuwen ontketent ieder jaar om hetzelfde tijdstip zijn dirigeerstok de nijdige woede der Somboerden en het gekitteld gegichel der piccolofluit. De muziek wuift met deftige gelatenheid over de zee der hoofden. En als ik spreek van zee, dan is dat geen afgesleten beeldspraak. Een goed-afgericht opmerker ziet onmiddellijk dat er inderdaad door die hoofden, aan de oppervlakte althans, een zeker gedein gaat. Het is omdat die hoofden behooren bij menschen die dansen. Die menschen zijn hier om te dansen, en zij doen het. Zij doen het plichtbewust en dicht opeengepakt, en als het ware sedert eeuwen. Binnen het kwadraat der van boom tot boom doorhangende girandolen, die het loover giftig-groen belichten, wippen zij, zonder het minste gerucht. Geen gerucht dan die muziek, en, daarboven uit, als een lang-gerekte maar gedempte geeuw, symbool der alleen-heerschende verveling. Geen doodendans, maar, zou men zeggen, een dans van dooden....
En zeg nu niet dat ik een zwartgallige kniezer ben. Met al de getrouwheid waar ik toe in staat ben heb ik u willen aantoonen hoe men feest viert in België. De objectiviteit dwingt mij, eraan toe te voegen dat het publiek zich in allen ernst schijnt te amuseeren, althans beter dan ik. Het publiek is argeloos; ik, helaas,
| |
| |
niet.
Wie heeft daar gezeid dat, veel meer dan de artiest, de ‘bourgeois’ van waan leeft?
N.R.C., 25 Juli 1925. |
|