| |
| |
| |
Spanje te Brussel
Brussel, Juni.
Er is sedert enkele jaren, en meer bepaald sedert het einde van den oorlog, en voornamelijk sedert den tijd dat de heer Jules Destrée minister werd van Kunsten en Wetenschappen in België, heel wat verfrisschende nieuwheid gekomen in het leven van onze openbare verzamelingen die in de nationale behoefte aan schoonheid en kennis hebben te voorzien. Het is geen menschenleven geleden dat men onze musea nekropolen noemde, begraafplaatsen voor schilderijen, die trouwens tot een goed-gevestigd verleden behoorden of tot een heden, dat zich-zelf alle toekomst afsloot. Wat onze bibliotheken betreft, zij waren als zandwoestijnen, die de meesten waarlijk niet uit dorst betraden: studenten, die er door den nood gedwongen oasen gingen zoeken, welke zij niet dan bij zeldzaamheid vonden, of geleerden, die er sedert altijd eene steeds verder wijkende fata morgana najagen kwamen. Om van alle beeldspraak af te zien: voormelde musea en bibliotheken waren ‘quasi mortis imago’, gelijk de maître de philosophie van den goeden Monsieur Jourdain het uitdrukt, en de ambtenaren, die de wacht hadden over deze onze vaderlandsche schatten, leken er vooral op uit te zijn, deze rust, die ook de hunne verzekerde, niet te laten verstoren.
Daar is nu, zooals ik u zei, sedert genoemden tijd verandering in gekomen, verandering ten goede, die de beteekenis heeft van eene omwenteling. Ik heb u te gepasten tijde, en sedert 1919, herhaald aangetoond, hoe, onder de geestdriftige leiding en stuwkracht vooral van den
| |
| |
heer Fierens-Gevaert, algemeen conservator van onze nationale musea en professor in de kunstgeschiedenis aan de universiteit te Luik (hij bezit nog wel andere titels, doch ik spaar ze u) het museum te Brussel, zoowel de afdeeling voor oude kunst als die voor nieuwere, door allerlei gebeurtenissen ondersteboven werd gekeerd. Er werd zoowat overal verhangen, hetgeen voor de nogal gemakkelijk indommelende belangstelling een prikkel is en niet zelden eene verrassing. Nieuwe zalen werden geopend, hetzij om betere groepeeringen te bereiken, hetzij - hetgeen misschien nog beter is - om eene kunst binnen te leiden, die eindelijk en waarlijk frisch, jong en nieuw zou wezen; en, zoo hierbij wel eens getwist werd, dan is dat eenvoudig, omdat sommigen een citroen frisscher vinden dan een zuren appel, eene moeder jonger dan hare dochter, en het cubisme nieuwer dan het expressionisme. Er kwam nog heel wat bij: men richtte feesten in, die heel het mondaine Brussel lokten, hetgeen de kunst geheel ten bate kwam. Van Eyck kwam uit Duitschland terug en Bouts uit Oostenrijk; op de zolders van het museum zelf ontdekte men een wonder, waar alleen nog de ratten van genoten, men wist vroeg-Italiaansche kunst uit privaat-bezit samen te brengen. Telkens werden voornaam-lithographische uitnoodigingen op pracht-bristol uitgestuurd aan het ‘Tout-Bruxelles’, dat aldus den weg naar het museum terugvond en er zoowaar Breughel en Rogier van der Weyden, Rubens en Jordaens ontdekte; hetgeen toch ook een uitslag was. Maar het beste moest nog komen. Men zag in dat, in onzen nuttigheidstijd, zelfs de musea tot iets dienen moeten. Men richtte echte, Fransche en Vlaamsche, lessen in, ééne in de week, die wandelingen waren onder bevoegde leiding
| |
| |
door de zalen van onze oudere en moderne verzameling. De bijval was buitengewoon: het volk stroomde toe, en het is niet gewaagd, de meening te uiten, dat, zoo het publiek een verrassende belangstelling is gaan toonen voor feestelijkheden als de Breughelviering van verleden jaar, dit voor een deel kan toegeschreven worden aan de propaganda voor kunst, en door het bestuur van het museum te Brussel zoo oordeelkundig werd ingericht.
De ambtenaren, die over de Koninklijke Bibliotheek van België den schepter zwaaien, hebben in oordeelkunde niet achter willen blijven. Ook zij wilden propagandeeren en hebben gepropagandeerd. Zij deden als Lagardère zaliger: zoo het volk niet tot hen kwam, zoo gingen zij naar het volk. Of liever zij noodigden het volk uit op sumptuëuze wonderen, waar het ongetwijfeld met gretigheid van genieten zou.
En waarlijk: het volk, althans een deel maar een niet gering deel van het volk, heeft op de invitatie gereageerd. Het ongewone verschijnsel heeft zich voorgedaan: duizenden menschen zijn bij herhaalde gelegenheid naar de bibliotheek gestroomd zonder er door bittere of utopische omstandigheden toe gedwongen te zijn. De bibliotheek is ook al eene mondaine vergaderplaats geworden. Het hoeft u niet te verwonderen: men geeft er prachtige en werkelijk-prettige feesten. Telkens geven de, vroeger zoo zelden gebruikte, tentoonstellingszalen iets, dat doorgaans voor het groote, en zelfs voor het ontwikkelde publiek eene openbaring is.
Achtereenvolgend kregen wij - en ik zal er zeker vergeten - tentoonstellingen van miniaturen, waar de bibliotheek zoo rijk aan is (gij weet, dat haar hoofdfonds be- | |
| |
staat uit de boekenverzameling van de hertogen van Bourgondië); van munten en herinneringsmedaljes aan den grooten oorlog; van voorwerpen uit den tijd van Napoleon in betrekking met België; van moderne Belgische xylographie, waar de meest-vooruitstrevende onder onze jongere houtsnijders bij vertegenwoordigd waren. En thans is het voor de periode der Spaansche Habsburgers, en hoofdzakelijk voor het tijdperk dat Philips de Tweede over onze gewesten uit de verte regeerde, dat onze aandacht wordt opgeëischt en onze belangstelling gaande gemaakt: de boeiendste les in de geschiedenis, die zich denken laat. Honderden boeken, prenten, zegels, munten, medaljes, handschriften, portretten: een halve eeuw Belgisch-Spaansch leven, en welk een leven! Evocatie van geweld en van strijd, van verdrukking maar van nationale grootheid ook; van een tijd, waar wij nog altijd niet onpartijdig over oordeelen kunnen, waar wij zooveel bij verloren hebben en gij Hollanders zooveel bij gewonnen, doch die aanleiding geven zou tot een weergaloos bloeitijdperk; tijd van verwording maar ook van ‘Umwertung’, waaruit het vaderlandsch genie opnieuw geboren zou worden.
In de bedoeling van de geleerde en ijverige inrichters lag het, hoofdzakelijk de regeering van Philips II aanschouwelijk te maken met al de documenten waarover zij beschikten (en die zij, tusschen haakjes, aanmerkelijk hadden kunnen aanvullen met stukken uit de openbare verzamelingen van Antwerpen en van Gent; met de collectie pamfletten onder meer uit de Universiteitsbibliotheek te Gent, collectie die eenig is). Toch meenden zij, en zeer terecht, dat eene iconographie van Philips' voorvaderen daar de beste inleiding toe zijn zou. Zoo kregen wij de
| |
| |
portretten te zien in eene boeiende rij, van Philips den Stoute tot Philips den Tweede toe, zijn verren nazaat, over Jan zonder Vrees, die op het facies al de sluwheid en de wreede uitdrukking draagt van zijn vader; Philips den Goede met den adel van zijn vredig en toch krachtdadig aangezicht; Karel den Stoute en de roekeloosheid van zijn blik; Maximiliaan met den langen, sterken neus, den smallen kop, de oneindige kin die hij zou legateeren aan den grooten Keizer Karel, met wiens troonafstand de schoone Nederlanden, die hij toch op zijne wijze liefhad, onder het Spaansche juk zouden komen. Zijn zoon Philips eindelijk, de geslotene, die zich nog zoo weinig een Vlaming voelde om op te gaan in de Castiljaansche grandezza, in den veelvoudigen roem van zijn Spaansche vaderland.
De tentoonstelling zet eigenlijk in met de pragmatieke sanctie van 1549, die ons aan de Habsburgers zou overleveren. Komen dan de reis van Philips naar de Nederlanden en de grootsche feesten, die te dier gelegenheid gegeven werden; de troonsafstand van Karel; zijn dood, de begrafenisplechtigheden die ons getoond worden in prachtige gekleurde platen.
Hiermede is Philips meester over ons land, over een volk, dat hij nooit begrijpen wilde en dat hij blijkbaar zoo slecht kende. En nu is het de reeks der opeenvolgende gouverneurs: Emmanuël van Savoie; de intelligente Margaretha van Parma, die bij den koning al te weinig gehoor vond; de geweldige, brutale en geniepige Alva, die ons op een prent getoond wordt, gezeten op een troon, waar de Vlaamsche stedemaagden aan geboeid liggen, en die zich zijn politiek inblazen laat - met een blaasbalg - door Granvelle, van den duivel zelf met een tiara gekroond,
| |
| |
terwijl om hem heen gemoord en gebrand, onthoofd en gehangen wordt. Hier zijn Requesens en don Juan van Oostenrijk; Farneze; de hertog van Parma; aartshertog Albert eindelijk, die ons arme, uitgezogen land weêr den vrede brengen zou en onder wiens regeering zoo onverwachts de kunst bij ons hoogtij zou vieren.
Intusschen is het het Eedverbond der Edelen; de Beeldenstorm; de land- en watergeuzen; de onthoofding van Egmont en Van Hoorn; de Gentsche Pacificatie; de Spaansche en de Fransche furie; belegering van steden; slagveld op slagveld.
Aan dat alles, en nog wel meer, want ik maak hier natuurlijk geen catalogus op, wordt herinnerd, zooals ik zei, bij middel van een massa, van een schat aan geschreven, gedrukte, geteekende, gegraveerde, in metaal gesneden documenten. Plakkaten en decreten zoowel als munten en satirische prenten; opruiende pamfletten zoowel als geschiedkundige geschriften: zij roepen prachtig een tijd af, die voor ons zoo rampzalig was. Spaansche landkaarten, waar de namen onzer steden in het Vlaamsch op gedrukt staan; het handschrift van het Wilhelmuslied; een brief van Granvelle, door Philips eigenhandig geannoteerd; allerlei stukken van folkloristischen aard; allerlei dat betrekking heeft op geestelijke bedrijvigheid, als liederenboeken en spelen van Sinnen, de werken van Simon Stevin en Rembert Dodoens; gij stelt u moeilijk voor, welke evoceerende kracht zij bezitten, welke geweldige emotie zij vermogen te wekken. Dit is geen dorre verzameling van bewijsstukken: met zeldzame intensiteit leeft men jaar aan jaar, soms maand aan maand het leven van dien tijd meê; men staat er midden in; men lijdt met onze
| |
| |
voorouders; men gaat met hen vertwijfelen en hopen; men begrijpt hunne daden: het is of men met fierheid de verantwoordelijkheid er van draagt.
Want een dergelijke tentoonstelling is niet alleen nuttig: zij is in vele deelen schoon; het is de kunst, ook kunst buiten de plastische, die ons hier ontroert, die de levenwekkende kracht bezit, welke ons in de zestiende eeuw vermag te verplaatsen met een intensiteit, die ons - er bestaat geen ander woord - werkelijk overweldigt, den minst-imaginatieve onder ons in beslag neemt en hem voor dagen bezit. Welk een les voor.... de professoren in de geschiedenis, die er de waarde van het aanschouwelijke document in leeren kunnen.
Het heet, dat deze expositie weldra zal gevolgd worden door een tentoonstelling, die ons het regnum der aartshertogen Albert en Isabella openbaren zal. Men zal den Brusselschen bibliothecarissen nooit dankbaar genoeg kunnen zijn, die hun taak zoo prachtig opvatten.
N.R.C., 26 Juni 1925. |
|