dat alleen over het Nederlandsch-sprekend gebied strekt, en waarin opvolgenlijk worden beoordeeld: Carel Scharten, Nico van Suchtelen, Israël Querido, René de Clercq, Jozef Muls, Frederik van Eeden, Stijn Streuvels, Albert Verwey, L.J.M. Feber, Frans Erens, Caesar Gezelle, August Vermeylen, Albert van Driessche, Willem Nieuwenhuis, Pol de Mont, Cyriel Verschaeve, Felix Timmermans, M.A.P.C. Poelhekke, Jules Persyn, Fernand Toussaint van Boelaere. De volgorde der opgenomen studies werd vastgesteld door den verschijningstijd der werken, die van elken behandelden auteur meer bepaald besproken werden en aanleiding gaven tot de karakteristiek. Zij gaan van 1919 tot 1925.
Het critische standpunt van den heer Joris Eeckhout wordt, als van zelf spreekt, bepaald door zijn priesterschap. Het valt echter onmiddellijk en weldadig in het oog, dat dit bij hem alles behalve eene begrenzing, of meer nog eene verenging van zijn horizon zou beteekenen. Die horizon is integendeel zeer ruim en zeer helder. Telkens herinnert hij er aan, dat de aarde rond is: Joris Eeckhout, die van heel hoog uit weet te zien, ziet zijn gezichtseinder verder en verder wijken. Literair, behoort hij tot geen enkel kliekje; wie zijn boek leest, merkt, dat hij even vaardig, dewijl even onbevangen staat tegenover Querido als tegenover Van Eeden, tegenover Cyriel Verschaeve als tegenover Fernand Toussaint van Boelaere. Moet ik eene bekentenis doen? Het zal dan zijn dat die onafhankelijkheid juist het eenige is, wat mij bij den criticus Eeckhout soms ergert. De voorwerpen van zijne bewondering lijken mij weleens al te heteroclitisch. Het ligt natuurlijk aan mij; het ligt aan het feit, dat ik strijdend heb behoord tot een groep, die vol goeden wil was