Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Oscar JespersDe jonge beeldhouwer Oscar Jespers, van wien wij in de kunstzaal ‘Le Centaure’ een imponeerend ensemble te zien krijgen, is een belangwekkend beeldhouwer; ik wil zeggen dat hij beeldhouwt volgens eene belangwekkende wijze. Want, niet waar, een beeldhouwer kan belangwekkend zijn om verschillende redenen. Zoo, bijvoorbeeld, door zijn weergeven van den vorm: het criterium, dat tot voor kort als het voornaamste werd beschouwd. Beeldhouwkunst, zij is immers de vorm zelf; zij streve naar naturalistisch impressionisme of naar meer decoratieve interpretatie, toch is zij gebonden aan den vorm in zijne menigvuldige accidenten of in zijne gelouterde gaafheid; veel meer dan de schilderkunst, die eenvoudig harmonische vlakvulling kan zijn en in de eerste plaats gebonden is aan de kleur. Wat men dan ook aan den beeldhouwer vraagt, is eene goede, een gevoelige vormgeving, en die eisch heeft zich ontwikkeld en is grooter geworden naar de mate dat de beeldhouwer zich van de materie ging bevrijden. Van den Assyriër, die in harde steen werkte, kon men moeilijk vergen dat hij veel meer zou geven dan lineaire aanduiding en een ondiep reliëf. Naarmate echter de stof zachter wordt, wordt ook de vormgeving malscher. En waar de beeldhouwer zich alleen nog van de meegevende, de volgzame en gedweeë klei zal bedienen, die alle mogelijke retouches toelaat, waar men van afnemen, waar men aan toevoegen | |
[pagina 534]
| |
kan, om het eigenlijke hakken toe te vertrouwen aan een gespecialiseerd steenhouwer die, als de bronsgieter, niet meer dan een werkman is, daar wordt het natuurlijk, dat de criticus meer op de voortreffelijkheid zal gaan letten van het weergeven van den vorm, vooral in een tijd van realisme; terwijl de beeldhouwer, verlost van den lastigen handenarbeid, meer vreugde, ik bedoel een aangenaam gevoel van gemakkelijkheid zal ondergaan bij het speelsche kneden, waar lengerhand en schijnbaar van-zelf levende schoonheid uit ontstaat. Aldus begrepen is de beste beeldhouwkunst zij die de natuurvormen het gevoeligst benadert, ook, ik herhaal het, waar zin voor stijl de vormen veredelen komt; en de merkwaardigste beeldhouwer zal deze zijn, die in deze richting het meeste zal vermogen te praesteeren. Een ander bestanddeel der gewekte belangstelling ligt in den gemoedsinhoud van den beeldhouwer, buiten de schoone - stoere of elegante - lijn, buiten het voorgedragen voluum om. Ik weet wel, dat dit criterium meer en meer zijne waarde aan het verliezen is: het blijft niet te minder dat der menigte. Zelfs waar het beeldhouwwerk decoratief motief wordt of architectonisch element, blijft het in de meeste gevallen allegorisch of anecdotisch, dit is: afgesleten- of versnipperd-sentimenteel. Ook in de beste gevallen biedt het eene vaste, goed te vatten voorstelling, die spreekt van geest tot geest. Te meer dan, als het gehouwen of gegoten beeld zelfstandig is en onafhankelijk van het gebouw: de beeldhouwer moge er nu ook naar streven, niet anders te willen geven dan een goed brok sculptuur, zijne eigene gemoedsgeaardheid weet hij bezwaarlijk te verbergen, en ik merk onmiddellijk | |
[pagina 535]
| |
aan zijn werk, of hij nu huilerig dan wel mystiek, zinnelijk dan wel droog en ijl van aard is. Houdt men deze beoordeelingswijze in het oog dan wordt het beste beeldhouwwerk datgene, waarin de grootste som ziele- of geestesleven het uitdrukkelijkst en best-vatbaar wordt weergegeven of beter: waar de uitdrukking, niet alleen van het gelaat maar meer nog van houding en gebaar, aan innerlijk leven raden laat. En de merkwaardigste beeldhouwer zal hij zijn die, door de macht van zijn expressief talent, het diepst genieten laat van wat ik eenigszins brutaal heb genoemd zijn gemoedsinhoud. Aan beide vormen van belangwekkende beeldhouwkunst heeft, vooral in den laatsten tijd, Oscar Jespers resoluut den rug toegekeerd. Niet dat hij geen uitnemend vormaangever zou kunnen zijn: ik meen mij van hem beelden te herinneren, die, impressionistisch naar de onbewuste bedoeling, in de, trouwens zeer gevoelige, factuur met expressionistische middelen waren uitgevoerd. Later helde hij over naar het cubisme, dat, niet zeer schoolsch, rekening hield met de lichtspeling op de aangegeven vormen en dus wel eenigszins minder constructief dan nog steeds zintuigelijk was. Anderdeels is uit het werk van Jespers nooit eene fantazie afwezig geweest, die wees op de frissche speelschheid van zijn jeugdigen geest. Doen sommige van zijne vroegere beeldhouwwerken naar den uitdrukkelijken vorm denken aan Rik Wouters (maar dan toch in feite beter beheerscht), dan is dat werk eveneens gedrenkt met eene gezondheid, die, minder dionysisch weliswaar, met die van Wouters verwant kon heeten. Maar ik zei u, dat Oscar Jespers aan deze twee middelen | |
[pagina 536]
| |
tot het behalen van bijval den rug heeft toegekeerd. Misschien ware het billijker te zeggen, dat zijne kunst van beeldhouwer heel vlug eene evolutie heeft doorgemaakt, die hem opvoert tot de beeldhouwkunst in hare hoogste, zij het primitiefste instantie. Ik zal niet beweren, dat hij, als zoovele anderen, aan Cretaansch of vroeg-Egyptisch snobisme is gaan doen, en held-uitziende beelden boetseert in de zachte klei. Jespers heeft de vraag omgekeerd: hij boetseert niet meer, dan bij uitzondering. Hij onderwerpt een stuk steen of hout aan zijn oordeelkundig oog; hij stelt zich het dubbele probleem: wat laat zoo'n onbehouwen blok in mijne fantazie aan figuren ontstaan; en: welken aard van behandeling laat de materie, steen of hout, mij toe? Aldus ontstaat de gevoelsinhoud van het aanstaande beeld in de eerste plaats uit de materie-zelf en daarna uit de door de materie in de subconscientie gewekte gedaanten. Terwijl de uitvoering weer afhangt van de hardheid of zachtheid van graniet of zandsteen, van de dichtheid van palmhout, van de vlammen zelfs in een blad mahonie. Het belangwekkende aan hem is dus, dat hij juist het tegendeel doet van de andere beeldhouwers, en op de meestrationeele wijze der wereld. Of het, aesthetisch gesproken, steeds een slagen is? Denk ik aan een Zadkin, die weleens in hout naar iets gelijkaardigs streefde, dan blijft ook voor mij de vraag meer dan eens open. Maar een zeer eerlijk en zeer edel, een zeer respectabel en zeer sympathiek pogen blijft het, dat, naar mijne overtuiging, ongetwijfeld tot schoone, voortaan onbetwistbare resultaten leidt.
N.R.C., 1 Mei 1925. |
|