eerst. Het ontroerde mij diep, want ik was toen ter tijde onder de weinigen, die, buiten West-Vlaanderen, den grooten dichter uit den grond van hun hart liefhadden.
August Snieders, hij, gunde er mij een eersten blik op de drukke bezigheden van den journalist, en zoo heb ik dien belangrijken dag van hem wel iets geleerd. Terwijl de andere academieleden, in rok, witte das en al hunne eeretekenen op de borst, met ingetoomde statigheid wandelden, bogen en spraken, vertoonde hij eene bekommerde vinnigheid, die mij wel treffen moest. Zijne medeleden genoten het voorrecht, niets te moeten doen dan te luisteren naar de woorden van de feestredenaars. Hij, de tot werken gedoemde, zat op zijn hooge linkerknie nota's te nemen onder het commandeurslint dat op zijne borst bengelde. Toen op de woorden van den Kroonprins:
‘Zij wilden wat was recht en wonnen, wat zij wilden’, de vergadering een einde nam, kon ieder aan Zijne Koninklijke Hoogheid zijn hof gaan maken. Hem, Snieders, martelaar van den journalistieken plicht, zag ik naar het achtersalon van het prinselijke academiegebouw loopen om er gauw zijn verslag te gaan neerpennen voor het Antwerpsche Handelsblad, waar hij de hoofdredacteur van was. Ik benijdde hem toen die bezigheid; ik kan hem thans niet meer benijden.
Bij dat loopen, dat eerder het springen was van een rheumatieklijder, vertoonde hij eene zeer opmerkenswaardige gestalte: een kop, waar groezelig-grijzend hoofd- en baardhaar diep het horizontaal-doorkorven voorhoofd en de niet-te-raden kin aanvraten, waar tusschenin een dik lorgnet scherp-priemende en als gebolgen oogen onder glas bracht; een lang doorbuigend lichaam met zeer be-