Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
‘Société centrale d'Architecture de Belgique’De tentoonstelling, die de ‘Société centrale d'Architecture de Belgique’ in den Brusselschen Kunst- en Letterkring heeft ingericht ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van haar tijdschrift L'Emulation, en die bouwkundige ontwerpen groepeert van een kleine vijftig inzenders, gaat niet zonder de herinnering te wekken aan de vele ontgoocheling die wij deze laatste jaren op het gebied der architectuur hebben moeten ondergaan. Het einde van den oorlog immers had in deze heel wat hoop doen ontstaan. Het verwoesten van onze rijkste landbouwkundige streken en van steden als Ieper, Dendermonde, Diksmude en Leuven, als Andenne en Dinant moest ons vervullen met leed: het bood gelegenheid tot het scheppen van landelijke en stedelijke bouwschoonheid, en dat kon den kunstenaar wezen eene vergoeding. De nog steeds heerschende woningnood - het is waarlijk in België niet dat men zich overbouwd heeft! - zou noodzakelijk aanleiding geven tot het aanleggen van nieuwe stadswijken, liefst midden in tuinen, en het stond aan onze bouwmeesters en tuinarchitecten toe, te toonen wat zij in het buitenland, in Holland en in Engeland bijvoorbeeld, waar velen onder hen vier lange Belgische bezettingsjaren verblijf hadden gehouden, leeren mochten. Helaas, het kon u niet worden verheeld: heel dikwijls zou het op teleurstelling uit- | |
[pagina 528]
| |
loopen. Niet dat er in België gebrek zou zijn aan goede, en zelfs knappe, en zelfs kunstzinnige en vooruitstrevende architecten; maanden geleden heb ik de gelegenheid gehad er u een lijstje van voor te dragen: allemaal namen, die in meer of mindere mate respect afdwingen. Doch, het dient wel gezegd: hunne praestaties, voor zoover werkelijk schoon of zelfs maar doelmatig, bleven, bij ruimschoots geboden gelegenheid tot wederopbouw en nieuwen bouw, sporadisch en geïsoleerd. Dat de tijden rijp waren voor een nieuwe bouwkunst, zooniet voor een nieuwen bouwstijl: wie zou het durven tegenspreken, na de tallooze bewijzen uit het buitenland? Nochtans kwam daar in Zee-Vlaanderen weinig van terecht, en nog minder, kan men zeggen, in de nieuwe wijken der steden, die gedeeltelijk werden vernield. Daar zijn heel wat redenen voor, waar de betrokken bouwmeesters niet dan in geringe mate voor aan te spreken zijn. Er is eerst de spoed, waarmede men, vaak door den nood gedwongen, aan het heropbouwen ging. - Het heeft de vreemdelingen, en meer bepaald de Hollanders, met bewondering geslagen, te zien hoe vlug België, inzonderheid het Vlaamsche land, uit zijne puinen oprees. Hoe zouden wij in die bewondering niet deelen, wij die er, meer dan welk ander volk, de ontroerende bevestiging in begroeten van de levenstaaiheid, den levensmoed en de levensvreugde van onze landgenooten? Wij hebben, reeds in September 1914, mogen vaststellen, dat in de omstreken van Vilvoorde, nauwelijks enkele dagen na den slag van Eppeghem, de boeren hun met loopgraven doorkorven en met bomkuilen ingedeukten grond reeds weêr aan het bewerken gin- | |
[pagina 529]
| |
gen. Enkele maanden nadien verrees te Leuven het eerste huis van de, korten tijd daarvoor uitgebrande Stationsstraat uit zijne asch. En zoowat overal hetzelfde verschijnsel: dit land wilde niet weenen op zijne puinen. Maar met dan ook het gevolg, dat onder die overhaasting schoonheid van stad en land noodzakelijk lijden moest: zelfs waar den architect de moed overbleef, aan bouwkunkundige aesthetiek te denken, werd hem daar de tijd niet toe gelaten. Na den wapenstilstand zou het staatsbestuur ingrijpen, voorgelicht door eene semi-officiëele commissie, die reeds onder de bezetting zich met den wederopbouw had bezig gehouden en waarlijk met zeer goede, zeer rationeele inzichten was bezield. Die staatsinmenging, hoe goed bedoeld en hoe intelligent geleid ook, kwam echter in vele gevallen te laat, waar zij voor voltrokken, zij het leelijke feiten stond; voegt daar aan toe de administratieve traagheid, waar de beste wil der wereld niet tegen gewapend is; waarbij dan nog komt, dat de Vlaming niet gaarne heeft, dat de overheid zijn reglementeerenden neus in particuliere zaken steken komt. Met het gevolg, dat de Staat zich tevreden moest stellen, in de meeste gevallen, met het beredderen van het openbare deel van den heropbouw: rioleering, waterleiding, rooilijn der wegen, maar het overige voor het grootste deel over moest laten aan den smaak van den wederopbouwenden eigenaar, die daar niet altijd een bouwkundige in betrok. En, waar die bouwkundige met zijne hulp wél werd ingeroepen, stonden wij heel dikwijls, zooniet altijd, voor dat echt-Belgisch verschijnsel: dat de architect al te lichtvaardig toegeeft aan den eisch of gril van den eigenaar en dat de | |
[pagina 530]
| |
tyrannische eigenaar geen rekening houdt met den kunstzin en met de kunde van den architect. In de mindere steden van dit land, a fortiori op het land, wordt de architect nog steeds niet beschouwd als een kunstenaar; het dient wel gezegd, daar draagt hij zelf de schuld aan, hetzij hij waarlijk geen artiest is (elke aannemer noemt zich hier architect en ontwerpt huizen), hetzij hij het artistieke in zich door den bouwenden burger laat onderdrukken. Het gevolg kunt gij licht raden: de nieuw-gebouwde streken en zelfs stadswijken doen wel heel frisch aan. En hoe kan het anders: zij zijn pas twee, drie jaar oud! Maar nieuw, werkelijk nieuw zijn ze niet dan bij hooge zeldzaamheid. En die zeldzaamheid, die dan nog doorgaans maar heel weinig echte persoonlijkheid verraadt, maakt van de architectuur, gemeenschapskunst bij uitstek, in hare beste voorbeelden niet meer dan eene uitzonderingskunst. Ziedaar, in grove trekken, waarmede aan de enkele zeer schoone pogingen en verwezenlijkingen niet tekort wordt gedaan, - zie daar den uitslag van den wederopbouw der verwoeste deelen van België. Is daarmede gezegd, dat in België en in dezen tijd geen rekening wordt gehouden met het feit, dat architectuur in de eerste plaats eene gemeenschapskunst hoeft te zijn, en dat dus hoeft gestreefd naar een modern-Belgischen bouwstijl? Alles behalve, en de tentoonstelling, waar ik het hier over heb, bewijst wel degelijk het tegendeel. En het zou ons verwonderen, indien het niet zoo ware. Vele onder onze architecten, de jongere vooraan, zijn te intelligent, te goed onderlegd, en weten, vooral sedert | |
[pagina 531]
| |
den oorlog, te goed wat in het buitenland gebeurt, om niet te streven naar het algemeene, dat schoon zou zijn naar de eigen geaardheid. Maar er is beters: wij bezitten, in dit land, en in de verschillende deelen ervan, eene traditie zoo sterk, dat zij heel wat afwijkingen toelaat zonder er maar eenigszins aan kracht door te verliezen. Ik spreek niet eens van onze, Romaansche en Gothische, Middeleeuwen: men zie maar, hoe de Italiaansche Renaissance, hoe de Fransche Louis XIV, en XV en XVI bij ons werden verwerkt, en men zal vaststellen, hoe die rasgeaardheid vermocht, ze zich eigen te maken. Doch toen is, na den vlakken burgerstijl van de jaren '40-60, ons de stijl van Leopold opgedrongen geweest, die alles breken kwam, en door zijne grootsche plompheid niet alleen aan onze openbare gebouwen een stijl imponeerde, die ons eigenlijk vreemd was, maar die ook onze grootburgerij zou fascineeren. Dat is eene eerste breuk geweest in de evolutie van onze nationale bouwkunst. De ijzer- en glasconstructie, die de machtige stuwkracht van Victor Horta wist op te dringen, was te zeer de elegante, doch wat betreft versiering absoluut negatieve, oplossing van niet meer dan bouwkundige ingenieursproblemen: haar succes heeft het niet vermocht, ons een werkelijk-nieuwen stijl te schenken, die trouwens met nationalen aard natuurlijk niets gemeens kon hebben. Zal de beton-techniek, die de acrobatie van een Horta niet meer toelaat, ons tot meer rationeele, laat staan waarlijk-Vlaamschaandoende oplossingen leiden? Reist men het land door, dan merkt men gemakkelijk, dat de nieuwe stof maar al te dikwijls gegoten wordt in oude vormen, - veel meer dan, een kwarteeuw geleden, | |
[pagina 532]
| |
met de ijzertechniek het geval was; zoodat er achteruitgang zou zijn, in de eerste plaats natuurlijk weêr toe te schrijven aan de tyrannij van den eigenaar, maar die ook wijst, en dat is erger, op het feit, dat de architect de waarde en de beteekenis van zijn materiaal minder goed inziet. Daar komt, ik zei het, eene gelukkige kentering in: de bouwmeesters zoeken, binnen de perken en mogelijkheden gesteld door de materialen, met de hulp van die materialen, doch niet meer om der wille van de materialen, aan de eischen van het algemeen-moderne samenleven te voldoen, zonder den smaak van het individu te kwetsen. Maar zal het, meestal-onkundige en door eene valsche traditie misleide individu volgen en inzien, dat het zich neer te leggen heeft bij de kunst, de kunde en de intelligentie van den architect?
N.R.C., 30 April 1925. |
|