Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Brieven van Charles van Lerberghe
| |
[pagina 521]
| |
schen lezer, den buitenlander, en in de eerste plaats den Franschen, wel van nut kunnen zijn. Niettegenstaande weglatingen en inkortingen, is deze uitgave een boek geworden van ruim drie honderd en tien bladzijden: evenveel als heel het literaire oeuvre van Charles van Lerberghe samen. Het is van dat oeuvre een doorloopend commentaar, dat men bij herlezen ervan voortaan niet meer zal kunnen missen. Wij dachten door zijne werken, uit de zoo diep-vorschende biographie van Fernand Séverin, uit wat wij van vrienden en naast-bestaanden van hem vernamen, Charles van Lerberghe vrij goed te kennen, niet alleen als de steeds onder de hand liggende dichter, maar ook wel als mensch, dit laatste vooral doordat wij veel over hem hebben hooren praten door iemand waar hij niet de dichter voor was, die wij beminnen, en die goed op de hoogte is van zijne familieaangelegenheden. Thans merken wij uit deze correspondentie dat wij ons hier en daar in hem hadden vergist; dat althans het beeld, zooals wij het in ons droegen, onvolledig was; dat Van Lerberghe niet alleen eenigszins anders, maar vooral méér was dan wij ons hadden voorgesteld. Men denke aan het ‘Journal’ van Alfred de Vigny, na zijn dood door Louis Ratisbonne uitgegeven: de eenig-juiste belichting van den dichter van ‘La Maison du Berger’. De ‘Lettres à Fernand Séverin’ zullen bij Charles van Lerberghe denzelfden dienst bewijzen, met dezen verstande dat het ‘Journal’ een zeer beheerscht werk blijkt, dat - men kan het aannemen - voor de nakomelingschap was bestemd; terwijl wij bij Van Lerberghe steeds eene overgave vaststellen, die goddelijk is van betrouwen, juist omdat de schrijver wel nooit aan publicatie zal hebben gedacht, hij die voor | |
[pagina 522]
| |
zijn eigen roem zoo weinig heeft gedaan en zoo weinig aan de toekomst gelegen liet. Deze brieven van Charles van Lerberghe zijn door de bank zeer schoone brieven. Er zijn schrijvers voor wie het eenige goede, het eenige bruikbare, het eenige mogelijke middel tot uiting van het gemoedsleven is: het Gedicht, het literaire Kunstwerk. Dezen zijn doorgaans zeer slechte ‘épistoliers’: hun correspondentie zal ze nooit geheel of zelfs bij benadering openbaren. Charles van Lerberghe vertelt zelf van Maurice Maeterlinck, dien hij kende van op de eerste schoolbanken en voor wien hij steeds de grootste vereering had: ‘ce flegmatique et glacial Maeterlinck, qui m'aime comme un frère et ne m'écrit jamais, parce que pour lui c'est enfantin de s'écrire, et fillette....’ De aangegeven reden kan de echte zijn: wij kennen den diepen afkeer dien Maeterlinck koestert voor alle sentimentaliteit, van welken aard zij weze, hij die zich in het leven nog liever cynisch voordoet dan gevoelig. Maar zij is de eenige reden niet: eene andere is dat Maeterlinck zich van meet af geheel heeft gegeven in en aan zijn werk, - zijn levensdoel, zijn geestelijk levensmiddel, waar hij zelfs, zij het verholen en alleen onder de gesluiërde gedaante van het symbool, zijne diepste vriendschap in betrekt; - heerschersnatuur trouwens, die liever geeft dan hij ontvangt, Charles van Lerberghe daarentegen, staat tegenover eigen kunst altijd eenigszins verlegen. Een zeer bewust ‘schepper’ is hij nooit. Er is heel een afstand tusschen hetgeen hij praesteert en hetgeen hij bedoelt. Zijn gedicht ontstaat buiten zijn wil om; in dit opzicht zijn sommige bladzijden van deze briefwisseling werkelijk verbazend; | |
[pagina 523]
| |
zij laten toe te zeggen dat, uit eenzelfden psychischen ondergrond, twee personaliteiten geboren worden: de dichter eenerzijds, en dan de mensch van iederen dag. De versmelting tusschen beiden gebeurt niet dikwijls: het komt voor dat men in deze brieven den dichter verminderd vindt; in elk geval voelt men den mensch in vele opzichten anders te zijn dan wij van den dichter dachten. Het is dan ook maar normaal dat de mensch zich niet in zijn volstrektheid uitstort in gedichten, die trouwens schaarsch zijn, en alleen gemaakt in oogenblikken van vervoering (dit woord gebruikt in den strikt-etymologischen zin). Die mensch zal dan ook zijne meer dagelijksche aandoeningen lucht geven in brieven. Wij kennen wel meer schrijvers van dien aard, die als dusdanig niet zeer vruchtbaar zijn, in hun werk afwijkend blijken van hunne gewone geaardheid, maar met hunne brieven overvloedig, en vooral echt zijn, - echt in den zin, dat men ze in die brieven gemakkelijk en onmiddellijk erkent. Charles van Lerberghe verontschuldigt zich heel dikwijls, sommige brieven lang onbeantwoord te laten; hij beschuldigt zich-zelf van slordigheid. Maar de verklarende redenen zijn altijd heel goed aan te nemen; hij vindt het alles behalve ‘fillette’, het diepste van zijn denken en voelen aan een vriend te openbaren; hij, de schuchtere, is tevens de naïeve die geene geheimen heeft. Zijne houding trouwens tegenover de kunst is van zulken aard, dat hij ze boven het dagelijksche leven niet verkiezen zou. Voor één zijner vrienden, die zich bekeert en Benedictijn verkiest te worden omdat in de orde van den H. Benedictus die liefde voor de kunst levendig is gebleven, is hij heel streng: ‘l'Art ne va pas sans une sorte de vanité, | |
[pagina 524]
| |
de satisfaction mondaine’. En over de bewering, dat men door de kunst heen God bedoelt, is hij slecht te spreken: ‘l'Art religieux, c'est celui de l'Imitation de Jésus Christ. Je ne parle pas du livre, du côté littéraire de cette oeuvre, que l'auteur a dû ignorer, mais du fait même d'imiter Jésus et de faire de son âme le miroir de Jésus. Oh moi, je serais un bon moine....’ Intusschen is Van Lerberghe geen ‘bon moine’, maar een mensch wiens dagelijksch leven, dat hij in zijn brieven zeer bevestigend ontwikkelt, vervuld is van de kunst en van de vrouw. Doch is de vrouw hem al heel dikwijls en zelfs meestal zooals wij ze kennen uit zijne poëzie, zijn kunstinzicht is doorgaans zeer verschillend van wat wij zouden verwachten van den dichter der ‘Chanson d'Eve’. Van Lerberghe, die gaarne beschouwt en verklaart, en die niet zelden theoriseert, staat als aestheet op heel een afstand van wat hij practisch, in de eigen poëzie mededeelt, hetgeen wel zeer het dubbele van zijn wezen aangeeft. Het heeft zelfs den schijn dat hij zich in het eigen dichterswezen vergist. Hij orakelt: ‘Pour moi, un poème est avant tout un dessin, une composition plastique que je vois.... Un poème, d'après ce procédé, n'est guère que le développement d'une seule image.... Ainsi.... vous (Séverin) vous sentez où moi, je vois.... Vos poèmes sont plus musicaux que les miens et les miens plus picturaux que les vôtres’. Het moge nu wáár zijn, dat Charles van Lerberghe, meer dan Séverin, een bundel verzen opvat als een geheel, met eene daardoor heen loopende lijn-van-eenheid: het blijft voor elken lezer toch even duidelijk, dat die eenheid minder plastisch dan muzikaal is, het | |
[pagina 525]
| |
motief is een leid-motief, naar Wagneriaansch begrip. De figuren, die hij ons voor toovert, mogen nu ook fijn, zoo niet scherp, omlijnd zijn, zij behooren, niet te min tot eene ontwikkeling, die meer door eene muzikale atmospheer wordt bepaald, dan door eene plastische samenstelling. Men denkt zich gemakkelijk de poëzie van Charles van Lerberghe als eenigszins zwijmelend, althans als iets teêrs naar de vormen etherisch, met iets traag-dansends erdoor: hij zelf stelt zich daarentegen een ideaal voor, dat strak en als marmoreaansch aandoet. En dit niet alleen in poëzie: te München looft hij, de mysticus, de ‘splendide collection des Rubens’. Te Rome, stad van zijn hart, juist om hare architectonische, gedegene eigenschappen; Rome en de omgeving ervan, die ‘avec son air de vallée où aurait lieu quelque jugement dernier, rend un peu ridicules les tendres pensées qu'un amoureux dolent y apporte’; het Romeinsche landschap, waar hij meesterlijke bladzijden aan wijdt, en waarvan hij getuigt: ‘j'ai trouvé par expérience que rien ne m'enlevait à moi même que de contempler cette grande nature morte qui n'a rien de commun avec ma petite vie’; - het is te Rome dat hij Rafaël ontdekt, om hem boven alle mogelijke quattrocentici te stellen: ‘En fait d'art, c'est, en définitive, à Raphaël que sont allées ici les plus sincères et les plus fidèles de mes admirations’, en niet de Rafaël der nogal burgerlijke Madonna's, maar die der ruime composities uit de Stanze. Hij vergelijkt hem met Botticelli, die zooveel dichter bij hem schijnt te staan. Hij zegt: ‘Il y a une grande ressemblance: la suavité rêveuse.’ Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Mais Raphaël n'est jamais malade’ en hij maakt | |
[pagina 526]
| |
de scherpzinnige opmerking, dat men in Rafaël klassiek-Grieksche figuren terugvindt, vooral uit den prae-Praxitelischen tijd. Want Charles van Lerberghe, dien men zich gemakkelijk voorstelt als een onwezenlijk droomer, welke leeft in een onwezenlijke wereld, is wel de scherpzinnigste geest, dien men zich denken kan als hij aan kunstkritiek gaat doen, of zich aan beoordeeling van literatuur gaat overleveren, en telkens valt het in het oog, hoe hij dan, in zijn keus, ver van zichzelf afstaat. Eugène de Molder, dien hij, die zich literair een schilder noemt, uitscheldt om zijne Rembrandt-eigenschappen, zegt hem zekeren dag, natuurlijk heel toevallig, dat de ‘Amour sacré et Amour profane’ van Tiziaan doet denken aan sommige verzen van hem. En hij schrijft: ‘C'est idiot..., mais que voulezvous! (cela) m'a fait un plaisir infini. Que je voudrais mériter un tel éloge!’ Een dubbel-wezen dus; een criticus, wiens liefde gaat naar wat het verst van hem afstaat. Maar die dan als minnaar al heel dicht zich-zelf getrouw blijft. Het heet: ‘Sachez que j'ai découvert ici le plus beau backfish que j'ai vu en Allemagne’; en, enkele maanden nadien, in eene gansch andere omgeving: ‘Vous méritez que je vous confie le pitoyable état d'âme.... Il y a un bon mois qu'est arrivé ici, dans notre pension (te Rome), une jeune Allemande.... Son aspect était charmant et du premier regard j'en étais amoureux’. Over déze zijde van Charles van Lerberghe's personaliteit een volgende maal.Ga naar voetnoot*
N.R.C., 18 April 1925. |
|