| |
| |
| |
Kunst te Gent
I
Gent, Maart.
Ik heb er hier herhaald op gewezen, dat het eene verkeerde voorstelling zou zijn, Brussel te houden voor het eenige kunstcentrum van België; ik ben de geboden gelegenheid dankbaar, die mij toelaat, het tegendeel aan te toonen.
Zeker, en het spreekt van-zelf, lokt Brussel uit al de hoeken van het land de meerderheid der schilders aan, die meenen iets te zeggen, althans te toonen te hebben. Niet alleen trekt de menigvuldige gelegenheid tot exposeeren ze aan, maar ook het ruimere, beter-ingelichte en milder-koopend publiek. Wel vindt men zoowat overal in den lande philosophen, die, uit den aard eenzamen of uit ervaring ontgoochelden, liefst bij honk blijven en niet dan zelden, ook met hun werk, de hoofdstad aandoen. Doch voor de meesten heeft deze hoofdstad de aantrekkingskracht van eene lens, eerst omdat de centralisatie in België veel grooter dan in Holland is, en, dien ten gevolge, ook het kunstleven, het leven der kunstenaars onderling, er intenser is dan in welke andere stad ook.
Brussel zou dan ook wel de spiegel zijn van de Belgische kunst en al hare facetten, met al hare schakeeringen, zooals Parijs dat is voor de Fransche kunst, indien daar niet waren de, meestal oudere, philosophen over wie ik het daareven had, en ook een aantal jongeren, die door allerlei omstandigheden aan hunne provinciestad of hunne geboortestreek bleven gebonden, waarnaast weleens eene zekere koppigheid ze te huis houdt. Het brengt mee, dat ze van de Brusselsche voordeelen verstoken blijven, en - | |
| |
aan vele verwarrende Brusselsche invloeden ontsnappen. En ten derde: dat buiten Brussel om zich eene regionale kunst vermag te ontwikkelen, die zich uit met eene originaliteit, welke men in de hoofdstad weleens missen moet.
Dit laatste is vooral sedert den vrede vast te stellen. In den tijd van het impressionisme, een impressionisme waar zoo weinigen aan ontsnapten, kwam het er weinig op aan, wáár men woonde: alle schilderijen geleken op elkander, omdat het netvlies van den eenen schilder alleen in fijnheid van dat van een anderen schilder verschilt. De kunstenaars bekommerden zich al heel weinig om wat in hen-zelf gebeurde; het was hun niet te doen om de eigen personaliteit; alleen de zintuiglijke indruk gold, en de wijze waarop men hem op doek bracht. Het kwam er dus niet op aan, of men te Brussel, dan wel te Zoetenaay woonde, tenzij om de schilderkundige waarde, die aan het Brusselsche of aan het Zoetenaaysche landschap werd toegekend. En zoo komt het, dat Brussel in dien tijd, en tot bij een tiental jaren vóór den oorlog, aan schilders vrij arm mocht heeten.
Toen men echter in de kunst meer geestelijken inhoud ging beoogen, werd Brussel iets meer dan een afzetgebied, dan de markt waar den kunstenaar de meeste aftrek verzekerd was. Het was gedaan met de impressionistische passiviteit. De groote stroomingen, die Europa doorvoeren, hadden de onrust gewekt van ook de artiesten en die onrust wilden zij onderling toetsen. Daar was Brussel het aangewezen centrum voor, Brussel waar ook het buitenland, in hoofdzaak Frankrijk, toonde wat er werd gepraesteerd aan nieuwheid. Brussel werd voor de jongeren iets als eene school, - eene school zonder vast programma, eene school
| |
| |
der anarchie zoo gij wilt, doch waar de schilder ter eigen aanvulling of ter eigen loutering dan toch zijn profijt mee maken kon. Zelfs gerijpten, die niets meer te leeren hadden, kregen er les in de zelf-critiek: het beste wat een kruispunt als Brussel bieden kon. En daarom was het voor onze artiesten van zoo overwegend belang geworden, te Brussel te wonen of althans Brussel geregeld aan te doen.
Voor hen, die dit niet vermochten of niet verkozen, ging dan ook heel wat te loor. Het bood nochtans een voordeel aan: waar zij de algemeene kunstbeweging niet konden volgen dan uit de verte, en niet dan in de illustraties der tijdschriften, bestond er minder gevaar, de eigen personaliteit te verliezen; zelf-versnippering werd voor een goed deel vermeden; van wat in het buitenland gebeurde kreeg men niet dan een vervormde, althans gebrekkige voorstelling, die bij verwerking de persoonlijke eigenschappen minder verdrong. Voegt daarbij, dat de onderlinge omgang in eene minder groote stad van gansch anderen aard is dan de Brusselsche camaraderie, waardoor de wisselwerking intiemer wordt. En aldus ontstaan groepen, die met de hoofdstad maar weinig meer te maken hebben, en tegenover de Europeesche stroomingen doorgaans heel wat vrijer staan.
Zoo is er een sterk-uitgesproken Antwerpsche groep, waarvan het werk geheel afwijkt van wat te Brussel wordt gedaan. Na de groep der Luiksche etsers, die vroeger reeds van hunne stad een afgezonderd centrum hadden weten te maken, zijn aldaar jongeren opgestaan als Mambour en Caron, die blijken hun eigen woord te zeggen te hebben. En ook te Gent is er een aardgelijke groep, waarvan een deel thans eene tentoonstelling geopend heeft, waar ik
| |
| |
het hier in enkele regelen over hebben wil.
Een deel van de Gentsche groepeering, of beter: een zeer losse samenvoering van kunstenaars, die er even buiten staan en die men zou kunnen noemen de groep van tusschen Leie en Schelde. Te Gent werken thans enkele schilders met aardgelijk streven, die terugkijken naar de Renaissance bij het produceeren van een arbeid, welke naar hoogen adel streeft. Daarnaast staan een aantal artiesten, die minder aan eene formule zijn gebonden en er naar streven, de eigen persoonlijkheid naar logische lijnen te ontwikkelen. Gaat men van Gent als middenpunt uit, dan wonen zij, langs de Leie, over Sinte Martens Laethem en Deynze in, tot Waereghem, waar Gustave van de Woestijne verblijf houdt, en, anderdeels, naar de Schelde toe, over Eecke en Oudenaerde, tot Etichove, het woonoord van Valerius de Saedeleer.
Deze kunstenaars hebben het zich tot eene eer gerekend, George Minne aan hun hoofd te mogen hebben. Deze stelt ditmaal weer, en na langen tijd, beeldhouwwerk ten toon, en wel uit den laatsten tijd, wat het bijzonder belangrijk maakt, aangezien Minne sedert een kleine tien jaar van boetseeren had afgezien. Dit jongste werk is misschien minder nerveus dan het vroegere; het doet echter veel voller aan. Toont hij ons weer een geknield figuur, dat aan zijn aanvangswerk doet denken, drie beelden die ‘Moeder en Kind’ heeten, doen denken aan de groote teekeningen, welke hij in Engeland heeft uitgevoerd in den oorlogstijd. Veel meer dan in de meeste vroegere beelden komt, misschien wel door de lossere bewerking, het ingevend gevoel tot zijn recht. Het dient echter opgemerkt, dat die ruimere losheid alles behalve raakheid uitsluit.
| |
| |
Het is alsof Minne, na zijne naturalistische periode der jaren 1910-13, eene zekerheid had verwonnen, die hem thans eene volstrekte vrijheid verleent.
Albert Servaes lijkt ons gekomen op een punt, dat ofwel vermoeidheid ofwel aarzeling aanduidt. Het is heel goed, dat een kunstenaar op een zeker oogenblik een al te groot geworden zelf-vertrouwen geschokt voelt. Zijne teekeningen voor een ‘Golgotha’ en voor een ‘Doop van Christus’ wijzen op vroeger werk terug, maar de moedwilligheid ervan, die zoovelen heeft geïmponeerd, is niet meer zoo brutaal. Het is of de artiest zich nieuwe vragen is gaan stellen. Het is te hopen dat hij nieuwe oplossingen vindt. De landschappen, die hij ten toon stelt en die wel vol bedoelingen zullen zitten, zijn helaas niet uit de verf en die verf is niet smakelijk.
Albert Saverijs, die door grootsch inzicht, zooniet door altijd schoone schilderkunst wist te imponeeren, toont thans een machtig Stilleven. Men mag, ook ditmaal, vreezen dat de forschheid van Saverijs oversla in te gemakkelijke bravoure. Maar dat hij een werkelijk schilder is, valt niet te loochenen.
Het werk van Jules Boulez valt te prijzen om de secuurheid der techniek. Ook zonder zijne bedachtzaamheid zou deze schilder boeien door de rijpheid zijner kleur en de sobere zekerheid, waarmede zij is neergezet. Dat hij echter meer bedoelt - en ik geef hier zijn ‘Jonge Meisje’ als voorbeeld -, is een teeken van beschaafdheid, die men in dit land maar al te zelden aantreft. Hij doet soms, juist door zijn opzet, nog wel wat kantig en hard aan: het bewijst een tucht, die waarborg is voor gedegen meesterschap.
| |
| |
Albert Claeys, constructief aangelegd, stoer en stevig, zal goed doen zijn palet te zuiveren van al de verdachte tonen, die het oplevert.
Wat Edgard Gevaert betreft, die, zooals men weet, een mystiek literator is met stellige bezieling en begaafdheid, zijn schilderwerk, hoe ook blijkbaar met liefde begaan, doet nog al te zeer als dilettanterig aan, dan dat wij het voor meer zouden houden dan voor eene belofte.
N.R.C., 8 Maart 1925. |
|