Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Othon Friesz.Weinigen onder de jongere Fransche schilders, die in het laatste decennium tot rijpheid en roem kwamen, hebben op de jongere Belgische schilders, die geregeld gelegenheid hadden ze te bestudeeren, grooteren invloed uitgeoefend dan Othon Friesz, die thans weer in ‘Le Centaure’ ten toon stelt. Eerst als ‘fauve’ bekend en bij het publiek gebrandmerkt, dat, anders meer volgzaam dan het Parijsche, toch wel schrikte voor sommige uitbundige geweldenarijen, kon het wel niet anders, of een Friesz moest onze jonge kunstenaars diep imponeeren. Het is omdat hij, meer misschien nog in de eerste werken die wij van hem te zien kregen, dan in wat hij op dit oogenblik exposeert, in de eerste plaats was hetgeen men noemt een rasschilder. Het sprak dan ook van-zelf, dat hij ten onzent als dusdanig met gretigheid zou worden ontvangen. Zijn ook wij, zelfs zij die het anders beweren, niet in de eerste plaats gevoelig voor de schoone schildersmaterie, als het ware instinctmatig behandeld door iemand die er voor geboren schijnt? Othon Friesz reageerde met al zijne kracht, en zij was groot, tegen al wat bedacht was, tegen alle theoretische vooropgezetheid, tegen alle cubisme dat, per slot van rekening, in den grond toch maar heel weinig Fransch kon heeten. Hij overdreef een haat - en aanvankelijk is alle overdrijving eene noodzakelijkheid -, die niet dan | |
[pagina 449]
| |
de weerslag was van eene overweldigende liefde. En onze eigene jongeren, die niet konden nalaten het cubisme, als elke nieuwigheid, te ontvangen op sympathie, maar er dan toch nogal onbeholpen tegenover stonden en het niet navolgden dan met losheid en, het dient wel gezegd onbegrip (ik zonder een paar diep-geloovigen uit..., die thans weer bekeerden lijken te zijn), onze Belgische jongeren stonden tegenover een Friesz wèl met eenige verbijstering, maar dan toch ook met iets dat ditmaal meer was dan sympathie. Deze woeste kunst - thans doet zij reeds tam aan - vond bij onze schilders een weerklank, die naar boven trilde uit het diepste onderbewustzijn van hunne schildersnatuur. Zij hadden er, weliswaar, weinig houvast aan. Zij, die het impressionisme waren ontvloden maar juist daardoor behoefte hadden aan eene zekerheid, aan eene discipline, die ze nu vonden in het post-cubisme, dat den vorm weer recht liet wedervaren, zij voelden zeer diep de ‘Wahlverwandtschaft’, die ze bond aan Othon Friesz en aan zijne bentgenooten: kleur-visionairen die zij meest allen waren, die hun oogen niet zoo heel licht klaar zouden wasschen van den post-impressionistischen toover en die dan ook gretige blikken hadden voor de coloristische symphonieën, welke de beste ‘fauves’ schonken als het edelste dat zij bezaten, konden zij moeilijk ontsnappen aan de uitwerking van dergelijke schilderijen, doch werden tevens gewaar dat zij er eigenlijk weinig nieuws aan hadden en vooral niet wat zij in de eerste plaats behoefden: een tucht en eene leering. Het legt uit, waarom zij zich aanvankelijk schaarden onder de vlag van een soort cubisme, waar zij anders vreemd tegenover stonden, en eerst later, | |
[pagina 450]
| |
maar met eene overgave die gelijk was aan hunne liefde, zich gingen overleveren aan de kunst zooals een Friesz die verstond, en die, zooals ik zei, thans op onze schilders een onmiskenbaren en trouwens weldadigen invloed uitoefent. Dat dit ging langs lijnen van geleidelijkheid, zal wel liggen in de eerste plaats aan de evolutie die de kunst der ‘fauves’, inzonderheid die van Othon Friesz onderging, en die, merkwaardig genoeg, geheel overeenstemt met de evolutie van het cubisme. Want wij staan voor dit schoone verschijnsel, dat ons voor de toekomst van de Fransche schilderkunst vol hoop stemt: de twee tegenover elkander staande richtingen van ‘fauves’ en post-cubisten schijnen wel te willen uitloopen op éénzelfde doel: een drang naar orde, onbewust bij de eersten, bij de tweeden misschien wel wat al te cerebraal, voert beiden naar een nieuw classicisme. De eersten zijn te goede schilders om zich te blijven vermeien in schetsmatigheid of buitensporigheid, die nooit een doel, die niet dan een toeval kunnen zijn; de anderen hebben te zeer de voorbeeldige kunst van een Ingres doorgrond en er hun voordeel van gemaakt, dan dat zij niet zouden inzien, waar de redding ligt: in de normalisatie der middelen, die voert, zooniet tot een geenszins gewenscht traditionalisme - het oude academisme ligt voor goed gebroken - dan toch naar eene schoonheid, waar de kunst van alle tijden zich in herkennen kan. En onze Belgische jongeren, gerustgesteld, weten thans dat ze de didactiek van het post-cubisme mogen vereenigen met de prachtig-natuurlijke eigenschappen der ‘fauves’ die hun zoo nauw aan het hart liggen; ook onze kunst zal er | |
[pagina 451]
| |
bij winnen, zooals reeds blijkt. (Ik spreek hier natuurlijk van de gemiddelde schilders, die niet buiten voorbeelden kunnen en deze liefst in Frankrijk gaan zoeken. Zij zijn natuurlijk de groote meerderheid. Het doet niets af van de imponeerende personaliteit der tien of twaalf werkelijk-oorspronkelijke schilders, oudere of jongere, die wij bezitten). De evolutie van Othon Friesz, die zulke ver-strekkende gevolgen zou hebben, is niet dan zeer normaal, want, zooals ik zei, vermoedelijk onbewust. Natuurlijke factoren als, bijvoorbeeld het wijzer worden naarmate men in leeftijd voortschrijdt, en het streven naar definitiefheid, dat er gelijken tred mee houdt en elken echten kunstenaar eigen is, die eenmaal gevoelt zijn weg gevonden te hebben, bereiden de uitslagen van zulke kentering voor. Friesz zal zijne hersenen niet hebben moeten uitpersen om de plaats te bereiken, die hij thans inneemt. Er komt bij de kwaliteit van zijne schilderkunde die zeldzaam gelegen is, en van eene zekerheid, die men eerst veel later verliest: Friesz is thans in het bezit van middelen, die alle aarzeling uitsluiten en elk slagen zoo goed als waarborgen. Hij is gekomen tot een leeftijd, dat de schilderwoede, de haast animale behoefte aan schoone kleuren uitstrijken naast mekaar, de driftige vreugde om het voortbrengen zonder aanzien, haast, van het resultaat, getemperd worden, ik zal niet zeggen door de rede, maar door een steeds rijper wordenden smaak, die geenszins stoerheid uitsluit en de blijheid blijft inhouden der verrassingen, maar aan het werk het evenwicht der rijpheid verzekert. Dit bewijst ten overvloede en op waarlijk bewonderens- | |
[pagina 452]
| |
waardige wijze de tentoonstelling, waar ik het hier over heb. Volmaaktheid der vormgeving, waarin besloten ligt eene vlotte, maar verrassend-rake stofuitdrukking, zonder peuterigheid en zonder arbeid zelfs zou men zeggen, die aandoet als een toeval of een vondst, doch alleen het gevolg is van eene grootsche en beheerschte kundigheid; een kleur vol kracht maar vol schakeeringen, waarvan de zeer eigen harmonie weer de buitengewone schildersbegaafdheid aangeeft, eene haast-vrome wijding daarenboven, die den ernst en de liefde van den meester verraadt, welke hij zoo overtuigend op den toeschouwer weet over te brengen: het zijn de prachtige hoedanigheden, die van deze expositie zeker ééne der beste maken van dit drukke seizoen. Grootsche stillevens, zonder overtollige detailleering doch waarin elke bijzonderheid eene sprekende beteekenis krijgt; ruim ademende landschappen vol lucht en magnetische kracht, waaronder vooral de Wijnoogst, met zijne nobele personages aanspreekt als een meesterstuk; naaktfiguren van ongewoon-schoone modelleering, waar schijnbare eenvoud de rijkste kennis openbaart; een vrouweportret dat, met zijn soberheid, aan diepte der uitdrukking onvergetelijk is.... En laat Othon Friesz nu voor elk ander een ‘fauve’ blijven heeten: voor mij is hij voortaan nog alleen een schilder, een groot schilder.
N.R.C., 5 Maart 1925. |
|