| |
| |
| |
Een nieuw museum
Brussel, Maart.
Onder een aantal eigenaardigheden, die gij kent, is de hoeveelheid der musea te Brussel een duizelingwekkend verschijnsel. Ik waag het niet ze op te sommen: ik vergeet er zeker de helft van. Daar hebt gij, op de Groote Markt, in het Broodhuis, het Stedelijk Museum met al zijne historische snuisterijen. Wandelt gij van daar uit naar de Hooge Stad, dan hebt gij, naast de Koninklijke Plaats, het Museum voor Moderne Kunst en, in de Regentiestraat, het Museum voor Oude Kunst met zijne afdeeling voor beeldhouwkunst. Gaat gij naar het Zuiden, daar biedt de Hallepoort u het Museum van allerlei wapengerei, dat van onzen krijgsroem moet getuigen. Zwenkt gij naar de aristocratische Leopold-wijk af, daar noodigt u Antoine Wiertz uit, zijn atelier-museum te bezoeken. Gij zijt er dicht bij het Museum voor Natuurlijke Historie, met de mineralogische, anthropologische en andere logische afdeelingen. Neemt gij de Wetstraat en schrijdt gij door, dan komt gij aan het Jubelpark en het rijke museacomplex, dat u, bij afgietsels en copieën, een overzicht geeft van de universeele kunstgeschiedenis, u aan weefsels en stikwerk, porcelein en kanten, smeedwerk en meubelen, folklore en ethnographie, nationale schatten openbaart; dat Egyptische, Grieksche, Romeinsche kunst van imponeerende waarde bevat. Neem de tram en rijdt tot aan Tervueren: het Koloniale Museum weet er evenzeer den importeur als den kunstenaar te boeien. Vergeet bij dat al niet, dat sommige zalen van de Koninklijke bibliotheek, die der handschriften,
| |
| |
die der munten, die der prenten, eveneens echte musea zijn. Voeg er aan toe.... Maar onnoodig: ik zeg en herhaal u, dat gij dan toch nog de helft zoudt vergeten.
En of dat alles niet genoeg was, komt er te Brussel een museum bij, en het wordt wellicht het eenige museum, dat den Brusselaar niet onverschillig laat. Want iedereen weet, dat zoo goed als al de andere musea door de Brusselaars niet bezocht worden, dan als dezen nog op de banken der lagere school zitten: eene wijze reglementatie legt den onderwijzers op, op geregelde tijden er hunne leerlingen heen te voeren en bewijs af te leggen van hunne verbluffend-universeele wetenschap. Eenmaal door de school aan het burgerlijke leven teruggeschonken, keert echter de Brusselaar niet meer naar het museum terug, tenzij om er te gaan vrijen, zeker dat hij is, er niet door vrienden of bloedverwanten te worden gestoord. Tenzij hij nu eenmaal behoorde tot de kaste der bedelaars, die deze goed-verwarmde lokalen des winters ten zeerste appreciëeren, en onder de bewakers van deze kunstschatten hunne innigste vrienden rekenen.
Het nieuwe museum, waar ik het hier over heb, staat, naar ik overtuigd ben, een beter lot te wachten. Eerst om eene patriotische reden: het is de bakermat van onze Belgische onafhankelijkheid; daarna omdat het op schitterende wijze de beminnelijkste zijde van onze locale geschiedenis onder het oog der toeschouwers brengen moet; ten derde, omdat men er hoogst-waarschijnlijk geene bedelaars zal ontmoeten.
Dit museum immers zal zijn het Musée du Théâtre royal de la Monnaie. Het komt er, na vijf jaar dat men er op wacht. En men staat er eenigszins over versteld, dat die
| |
| |
verwachting nog slechts vijf jaren duurt. De Muntschouwburg is immers het muzikale hart van Brussel; een oord dat er niet alleen is voor kunstenaars, maar ook voor de burgerij; een centrum waar kunst flirt, en flirt kunst duldt. Iedereen te Brussel weet, wat een prachtig verleden het ‘Théâtre de la Monnaie’ heeft, hoeveel zoowel Duitsche als Fransche kunst er aan te danken hebben (en ook dat is een reden van nationale fierheid), welke educatieve kracht er van uit is gegaan, waaronder zelfs de bourgeoisie met voorbeeldige gedweeheid gebogen heeft. De Muntschouwburg, hij is tevens een forum, een tempel, een school, het heet dat men er, evenals van de Opéra te Parijs, af en toe een bioscoop van staat te maken; intusschen wordt hij alvast een Museum.
De gedachte daaraan is, zooals ik zei, een vijftal jaren geleden ontstaan. Te dien tijde stelde een Brusselsch verzamelaar, de heer Prudent de Ladrière, in den Kunstkring een deel zijner collecties ten toon, dat betrekking had op onze nationale opera: oorspronkelijke partituren van werken, die er als première - en men weet hoe talrijk ze zijn - werden uitgevoerd, versierd met de eerste programma's, de handteekening der toondichters en libretti-makers, het portret der eerste vertolkers, van de directeuren en kapelmeesters onder wie het werk voor het voetlicht kwam, teekeningen naar decors en costuums: in een woord de anecdotische en documentaire geschiedenis van zoovele opera's, die te Parijs geweigerd waren geworden, of die de auteurs, den grooten faam van den ‘Théâtre de la Monnaie’ indachtig, voor een eerste uitvoering aan onze eerste muziektooneel hadden afgestaan; van zoovele grootsche werken waar men in Frankrijk geen oor voor had of die men er op kabaal onthaalde - ik denk
| |
| |
hier in de eerste plaats aan Wagner, - en die te Brussel van meet af triumph zouden vieren, van de prachtige Gluck- en Berlioz-reeksen, waarmede Brussel Parijs weer vóór was geweest. Dit was de openbaring, die de heer Ladrière ons bracht. En onmiddellijk dacht men aan al wat, aan particulier of aan stedelijk bezit, deze zeldzame verzameling kon aanvullen. De Muntschouwburg zelf is bijzonder rijk aan souvenirs, die, thans opgeborgen, gretige toeschouwers zouden vinden onder de Brusselaars, die zooveel van hunne ‘Monnaie’ houden; onder de artiesten die er zooveel leerrijks zouden vinden aan geschiedenis der kunstpraestaties in hare wisselwerking van muziek en decoratief; onder de vreemdelingen die dergelijke collectie stellig met nieuwsgierigheid zouden bezoeken.
Al is hij al veel ouder, toch begint de geschiedenis van den Muntschouwburg met de revolutie van 1830 en de welbekende uitvoering van La Muette de Portici: hieromtrent bezitten de Muntschouwburg en het stedelijk museum van het Broodhuis buitengewoon-talrijke en -belangwekkende documenten. En wat na 1830 volgt, is niet minder interessant: vergane portretten van ‘sterren’, die hier hebben geblonken, vóór zij schitteren gingen te Parijs (want het blijft, tot bij en met Fanny Heldy, van wie ik het debuut te Brussel heb bijgewoond, een traditie, dat Parijs geregeld onze beste elementen komt wegkapen, wat dan toch óók te onzer eere is); autographen van beroemdheden; zeldzame costuums; juweelen en wapenen, die nu wel valsch zijn doorgaans, maar een documentaire waarde bezitten; een gansche kunstafdeeling: teekeningen en nieuwtjes voor decors, ontwerpen van kleederen, gemaakt door de décorateurs van den Muntschouwburg of door de zeer authen- | |
| |
tieke kunstenaars - ik noem een Fernand Khnopff en een James Thiriar -, die de schouwburg aan zich wist te verbinden en die meer dan eens oorspronkelijk en voortreffelijk werk hebben geleverd, dat niet zelden met de traditie brak en dan ook tot de vernieuwing der interpretatie ruimschoots het zijne bijbracht.
Al deze kostbaarheden worden thans, na vijf jaar, tot een museum bijeengebracht. Intusschen is Parijs, dat van Brussel uit den spoorslag kreeg, ons vóór geweest. Wij hebben echter het bewustzijn, ditmaal niet ‘à l'instar’ te zijn, aangezien het eerste denkbeeld aan dergelijke uitstalling ten onzent is geboren.
Een groote vraag was: waar het museum ondergebracht? En men dacht dan eerst, er een afdeeling van het Broodhuis-museum van te maken. Doch, om dat museum te bereiken moet men honderd harde steenen trappen bestijgen, zoodat niemand het bezoekt. En van nu af aan is het een Capharnaum, dat duizelig maakt. Toen dacht men aan de localiteiten van den schouwburg-zelf, waar het zeker niet aan bezoekers mangelen zal. In de zalen en ‘foyers’, langs de wanden der ruime wandelgangen, zullen de voorwerpen worden uitgestald en opgehangen. Daar dergelijk museum bij iedere eerste uitvoering van lieverlede wordt aangevuld, zal het dan ook herhaaldelijk worden vernieuwd. Bij elke reprise van een stuk zal men de geschiedenis der vertolking ervan kunnen volgen, wat voor den liefhebber hoogst belangwekkend zal zijn. Het heet, dat men van nu af aan met de jongst-uitgevoerde werken een aanvang wil maken.
De tijd is uit, dat de musea als necropolen golden. Overal brengt men er leven in. Een zéér levend mu- | |
| |
seum belooft dat van den Muntschouwburg te worden.
N.R.C., 3 Maart 1925. |
|