| |
| |
| |
Henry Davignon
Le sens des jours
Jean Ray
Les contes du whisky
Ik geef niet graag mijn voorkeur aan, althans niet als criticus, onder de boeken die ik geroepen ben te lezen. Het spreekt vanzelf dat die voorkeur doorgaans van lieverlede bestaat, en hoe zou het anders? Ik heb mijn eigen temperament; ik vind mij-zelf en mijn innerlijk leven weêrspiegeld in geschriften die meer of minder dicht bij eigen gevoel of meening staan; mijne sympathie gaat naar dezen of genen auteur, die wellicht een heel eind van mij af staat, maar die mij inneemt door zijne bijzondere geaardheid of de mededeelzaamheid van zijn talent. Doch, dit zijn nog maar broze criteria, en, behalve het laatste, slechts zeer subjectieve. Een boek dat mij tot walgens toe ergert kan een uitnemend boek zijn; en, zonder dat ik mij voor gebonden beschouw aan normen die geheel buiten mij staan, heb ik dan toch tot plicht mij te verplaatsen in de omstandigheden waarin de auteur verkeert dien ik te beoordeelen krijg, en eerst daarna ben ik in staat hem te begrijpen, of althans met eenige kans op rechtvaardigheid eene opinie te uiten over de waarde van zijne praestaties. Het legt mij de tucht op der voorzichtigheid, en ik doe niet graag meê aan eene critiek die alleen op een soort intellectuëel impressionisme zou berusten, al beken ik dat ik er mij maar al te lichtvaardig door meesleepen laat. Zich laten leiden door vooropgestelde wetten, zooals die in handboekjes te vinden zijn of voorge- | |
| |
schreven worden door sommige kringen, staat mijn onafhankelijkheidszin in den weg, en zelfs mijn smaak die toch wel eenige oefening heeft doorgemaakt; doch zich laten gaan op critische nukken die het gevolg zijn van een tijdelijke geestdrift of zelfs van eene meer of minder voordeelige spijsvertering, gaat toch even-weinig aan. En het nut der contrôle, die ik over me-zelf bij het beoordeelen van een boek wensch te behouden, lijkt me des te grooter naar de mate dat het mij eene overwinning op eigen voorliefde laat behalen.
Hoe moeilijk het is, zulke zelf-contrôle te behouden, blijkt intusschen als het er op aankomt, twee boeken onderling te vergelijken. Het kan niet anders, of men voelt voor het ééne heel wat meer dan voor het andere. Dat verschil in de waardeering kan objectief zijn: het gaat om een kwestie van talent, en dan is de strijd doorgaans gemakkelijk uit te vechten. Er is echter daarnaast het bestanddeel moreele dracht, dat in een boek, en meer bepaald in een roman, meêtelt en niet valt uit te schakelen. Wat literatuur onderscheidt van, bijvoorbeeld, plastische of muzikale kunst, is juist dat literatuur niet buiten het zedelijke element kan. Literaire geschiedenis, literaire critiek zelfs, zijn onder de ‘sciences morales’ onder te brengen, en het ‘Institut de France’ heeft het van meet af vastgesteld. Doch.... het komt gelukkig aan op de manier, en hierbij laat de literaire aesthetica zich gelden. En deze gaat niet onderzoeken of een boek zedelijk dan wel onzedelijk is, maar wel op welke wijze het zedelijke of onzedelijke in het boek werd behandeld. Zake dus van talent bij den schrijver, dien men looft of verwerpt al naar hij goed of slecht schrijft.
| |
| |
Over talent - en hier wordt het vraagstuk weer subjectief - kan er echter weer heel wat getwist. Op moreel gebied kunt gij van den schrijver een tegenvoeter zijn, en met hem, zool aan zool, in der eeuwigheid ronddraaien, zonder het met hem maar in de minste mate eens te worden. Maar met het voorbehoud dat men bij zich-zelf zegt: ‘Die kerel heeft het toch heel mooi gedaan.’ Doch, daar komt iemand, en die meent: ‘Ik ben het met dien man volkomen eens, maar wat heeft hij het slecht uitgedrukt!’ Zoodat men komt te staan voor het dilemma: ik heb twee boeken te beoordeelen; met het eene ga ik in mijne opvattingen geheel meê; met het andere liggen mijne opinies geheel overhoop; maar beide boeken lijken mij met evenveel talent geschreven; welk dan van de twee zal ik boven het andere verkiezen, gesteld dat mijne zedelijke opvattingen er mij van lieverlede toe nopen, het talent van het met mijne moraliteit strookende boek eenigszins te overschatten? - Het gevolg is, dat men in zijn oordeel niet anders dan onbillijk zal vermogen te zijn. Ik verwittig u dan ook, dat hetgeen ik hier schrijf over de twee boeken, waar ik hierboven den titel van aangeef, volkomen willekeurig is. Misschien (en voorwaar, ik zeg het u: ik weet het niet goed meer), staat het boek van Henri Davignon moraliter dichter bij mij dan het boek van Jean Ray. (Ik verhaast mij te zeggen dat het moreele opzet van ‘Le Sens des Jours’ veel duidelijker is dan dat van ‘Les Contes du Whisky’). Maar langs den anderen kant ontken ik het talent van Davignon, terwijl ik dat huldig van den veel jongeren Ray. Bij sommige Belgen, ik weet het, verwekt deze uitspraak een schandaal. Het zal alleen bewijzen, - en zoo kom ik tot mijn uitgangspunt terug - dat critiek,
| |
| |
moreele wetenschap, toch nog altijd en op de meest-strikte wijze aan subjectiviteit is gebonden, en dat men met de waarde ervan niet al te hoog moet oploopen.
Henri Davignon, zoon van een Belgische minister van buitenlandsche zaken dien niemand vergeten heeft, broeder van een diplomaat die diensten blijft bewijzen aan een ander minister van eene andere gezindheid dan de zijne, hetgeen zijne beteekenis wel waarborgen zal, is een traditionalist die van de jongere literatuur met al zijne behoudsgezinde aristocratie en ook met zijn zin voor maat en rede afstaat. Hij heeft zich, van meet af, eene opdracht gegeven, die hij streng naleeft: van de Belgische maatschappij, zooals ze vóór den oorlog was en zooals ze zich thans voordoet, wil hij de historiograaf zijn. Als voorbeelden daartoe heeft hij zich gekozen een Paul Bourget, een René Bazin, een Henry Bordeaux. Van die voorbeelden wenscht hij geen duimbreed af te wijken, voor zoover de noodige aanpassing het toelaat. Keus der problemen en wijze waarop zij worden gesteld; haast-wetenschappelijke psychologie; een vrees der rhetoriek die men niet steeds bij een Bourget terugvindt; eene stevige taal die klassiek wil zijn; het zijn bestrevingen die bij Henri Davignon ten zeerste te waardeeren zijn. Dat hij daarbij eene ethiek huldigt en verdedigt, die door hare rigiditeit misschien afstuiten zal maar die niemand het recht heeft den schrijver kwalijk te nemen, versterkt en adelt zelfs de dracht van zijn arbeid. Maar.... ik heb daareven het woord bestrevingen neêrgeschreven, en ik heb het niet gedaan zonder eenig opzet. De beroemde voorgangers die Davignon zich als meesters heeft gekozen: men kan van hen houden of wel hen smadelijk ter zijde leggen. Dat
| |
| |
ze op het zedelijke, en zelfs op het sociale leven van hun land, Frankrijk, invloed hebben gehad, zal wel niet weg te cijferen zijn. Het kan niet anders, of zij zullen in de Fransche literatuur blijven naleven, al was het maar als getuigen, zoo niet als rechters, van hun tijd. Breed humaan als, bijvoorbeeld een Maurice Barrès, zullen ze niet geweest zijn. Maar in de Fransche romanliteratuur der negentiende eeuw behouden zij stellig eene plaats, al was het maar, als eene Georges Sand, om hunne documentaire waarde. Men zal ze moeten blijven lezen: daartoe zullen zij helpen door hun talent. Want men kan ze nu ook verouderd vinden - en ik ben de eerste om ze verouderd te vinden -: hun talent is er, overtuigend.
Helaas, Henri Davignon, hun vlijtige leerling, bezit dat talent niet. Anderen vinden misschien dat hij er enormveel bezit; maar ik - o subjectiviteit der critiek! - ik zeg zeer te goeder trouw dat ik het in zijne boeken vergeefs heb gezocht. Een leerling, levert hij leerlingenwerk, dat niet van de beste hoedanigheid is. Hoe hij er zich ook op toelegde: hij vermag doorgaans niet meer, dan te ploeteren. Ik denk er niet aan, hem in al zijne ideeën te volgen: ik geef toe dat de ideeën er zijn. Verre van mij de meening te verdedigen, dat hij de Belgische toestanden schildert zooals ze werkelijk zijn: maar hij heeft dan toch een ernstigen kijk op de toestanden. Hij gaat zoover, oplossingen te suggereeren, die doorgaans al heel weinig strooken met mijne opvattingen: dat hij logisch weet te denken, zij het van uit het eigen hoekje, heeft toch ook zijne waarde. Maar....
Er is toch een aesthetische kant aan het letterkundige vraagstuk, nietwaar? En nu zijn weliswaar Bourget en
| |
| |
zijne gelijk-gestemde vrienden er waarlijk niet op uit, mooi te doen, technisch gesproken. Maar Henri Davignon doet het leelijk, ik zou haast zeggen: opzettelijk leelijk. Zoodat iemand, die werkelijk van fraaie letteren houdt, zich afvragen gaat wat deze psycholoog of socioloog, of hoe gij hem ook noemen wilt, in de literatuur komt doen.
Met den jongen, naar ik vermoed den nog zéér jongen Jean Ray gaat het andersom. Ik geloof niet dat hij ooit heel veel aan maatschappelijke studies heeft gedaan, al is hij goed op de hoogte van de uitwerkingen der whisky, - o schoone opzettelijkheid der jeugd die zich met ondeugd tooit als met eene roos. Misschien heeft ook hij weleens nagedacht over het Belgische probleem: bij mijn weten heeft hij er geene talrijke romans aan gewijd. Heeft het sexueele vraagstuk hem aangetrokken, dan zal het niet geweest zijn om der wille van de zedeleer, het huwelijksleven, het maatschappelijke evenwicht: hetgeen ik geneigd ben hem te verwijten. Ik vrees dat hij geene lange nachten heeft geblokt op Le Play of Charles Gide, of zelfs maar op Bourget en Henry Bordeaux: ik verwijt hem integendeel dat hij met ijver de oorden ging bezoeken die zijn ‘Ouvertes la Nuit’, en zoo hij het niet deed in de werkelijkheid en alleen met zijne verbeelding, iets waar hij heel goed in staat toe is, dan wordt er zijn geval physiologisch beter op, maar psychologisch eerder bedenkelijk.
Maar, - o mijn arm subjectivisme! - Jean Ray heeft talent. Het is vooralsnog niet veel persoonlijker dan dat van, laat ons zeggen, Henri Davignon. Het is vooral van anderen aard. Ik ben zoo vrij te meenen dat het daarbuiten van veel betere hoedanigheid is. Maar ik kan mij natuurlijk vergissen....
N.R.C., 28 Februari 1925. |
|