Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Victor RousseauMen kan voortaan nog moeilijk beweren, dat eene nieuwe tentoonstelling van den meester-beeldhouwer Victor Rousseau eene openbaring zou zijn: de expositie die hij in de Galeries Giroux heeft laten aanrichten, en die niet minder dan zestig, trouwens niet alle nieuwe, werken omvat, zal ons nopens den grooten kunstenaar niets nieuws leeren. Het komt in de eerste plaats hierdoor, dat geen beeldhouwers zoo weinig hebben geëvolueerd als Victor Rousseau; niemand in dit land is zich zelven zoo gelijk en zoo getrouw gebleven en dit eene loopbaan langs die ruim veertig jaren omvat. Wel is zijn werk oneindig geschakeerd, maar voor den oppervlakkigen toeschouwer blijft het, door zijne eenheid, gemakkelijk -, en zelfs onmiddellijk - herkenbaar. De bronnen zijner inspiratie zijn weinig talrijk, hoe ook verscheiden. Zijn gevoel, hoofdbestanddeel in zijn werk, blijkt sedert zijne eerste werken zoo goed als onveranderd. Zijne techniek, die zeer bijzonder is, lag van bij zijn aanvangsarbeid vast. Daarom, hoe imponeerend ook, biedt eene tentoonstelling van Victor Rousseau's werken sedert lang maar weinig nieuws. Hij behoort niet tot dezen dionysische naturen (ik denk aan een Auguste Rodin), die zich telkens vernieuwen en die daardoor telkens verrassen: zonder in herhaling te vervallen, blijft Rousseau egaal als een meer; dit werk is altijd diep bewogen; onverschillig laat het niemand; het | |
[pagina 430]
| |
vermag echter niet door nieuwe bestanddeelen te boeien. Heeft Victor Rousseau ons ook ditmaal niets bijzonders omtrent hem-zelf geleerd, zooals George Minne, de man nochtans met het uiterst gering getal opgaven, dat met zijn jongste beeldhouwwerk deed, toch dient onmiddellijk gezeid dat deze tentoonstelling voor niemand een teleurstelling is geweest. De ouderen kunnen zeggen dat al de werken van dezen beeldhouwer, en zelfs de geringste, als evenwaardig aandoen; door hunne perfectie zal de menigte meenen: door hun rythme zullen, met grootere juistheid, de kunstenaars zeggen. Er komt bij dat Rousseau ongewoon nauwgezet is, dat hij slordigheid verafschuwt, dat hij geestelijke tucht zelfs boven genialiteit stelt, en de eigen geniale bevliegingen weet te betoomen en niet verwerkt dan na rijpe overweging. Het geeft aan zijn arbeid, van werk tot werk, dat uitzicht van eenheid die tevens berust, ik zei het, op een gemoedsleven zonder groote drift. En zoo komt het dat wij zonder de minste dubbelzinnigheid of terughouding ook ditmaal van bewondering kunnen spreken, zooals wij dat een kwarteeuw geleden konden doen, en om de volstrekt-zelfde redenen. Ik weet wel dat, zoo het gebeuren moest dat zij deze lijnen kwamen te lezen, sommige kunstenaars, en meer bepaald beeldhouwers, hunne schouders smalend zullen ophalen. Voor hen bestaat Victor Rousseau eenvoudig niet; hij is een plasticus voor literatoren, voor dichters. Als hij zich-zelf zoo trouwhartig gelijk blijft, dan is het bij gebrek aan kunde. Beeldhouwkunst is kwestie van vormgeving, niet van sentimentaliteit; en van vormgeven heeft Rousseau maar heel weinig verstand. Hoe eenzijdig zulk oordeel ook weze, geheel van grond | |
[pagina 431]
| |
beroofd is het niet. In dit land van beeldhouwers, waar Constantin Meunier meer dan eens hetzelfde verwijt moest hooren, hecht men in de eerste plaats aan de goed-uitgevoerde ‘brok’. Men wil stevige kennis; trouwe, zij het gevoelige of forsche weergeving van de natuur, die daarom nog geenszins stijl uitsluit, maar stijl nochtans aan die getrouwheid onderwerpt. En nu is het zeer zeker waar, dat de vorm bij Victor Rousseau weleens vlottend is, en verstellend-onzeker; sommige verhoudingen, vooral bij figuurcomplexen, zijn verbazend valsch; stofuitdrukking is afwezig in dezen zin dat zij voor elk voorwerp dezelfde is. Nochtans wordt het tijd, meer dan ooit, de waarde van den term vormgeving te revideeren, ook waar het iemand als Rousseau betreft. Vormgeving in het teeken van het verst-strekkend naturalisme kan, heel den langen tijd van het impressionisme door, gegolden hebben als het eenigmogelijke kunstcredo, waar het steunde op de Italiaansche Renaissance, die zich als voorbeeld eene reeds decadente Oudheid gegeven had. Waar Rousseau nu nergens blijk gaf te bedoelen, van zulk naturalisme af te wijken, kan men hem eene zekere losheid verwijten, die allesbehalve beeldhouwkundig is. Doch, wij zijn thans het impressionisme ontgroeid. De studie der vroeg-Helleensche en der Oostersche kunsten, het herleven bij plastici van den architectonischen zin, het ruimere aandacht-schenken aan voluumuitwerking, hebben het naturalisme en den wellust, dien het verschaft aan beeldhouwer en aan toeschouwer, zooniet den doodslag, dan toch een knak van belang gegeven. Wil het zeggen dat het Victor Rousseau eene afdoende absolutie bezorgt? Geenszins: jongere meesters als George Minne | |
[pagina 432]
| |
en zelfs Zadkin hebben, bij hunne verst-doorgezette vereenvoudiging, blijk gegeven van eene kennis der anatomische natuur, die ze belet heeft in eene ijlheid zonder houvast te loor te gaan. Dat Rousseau, zonder hunne monumenteele bedoelingen, tegen die kennis weleens zondigde, het heeft maar ééne verontschuldiging: zijne gevoeligheid. Beeldhouwers hebben doorgaans een hekel aan gevoeligheid. Beeldhouwkundig gesproken, is de gevoeligheid van Rousseau wel degelijk te billijken, want, zooniet in de eerste plaats, is zij dan toch steeds en uitdrukkelijk rythmisch. Elk beeld van Rousseau, hoe klein ook, spreekt aan door eene gebondenheid in de beweging, die het onmiddellijk-innemend maakt. Het is, ook waar het statische rust bedoelt aan te geven, elastisch. Het ademt en beweegt volgens eene levende deining die door niets verbroken wordt. Geeft het, als het werk der besten, een gevoel van bevrediging, dan is dat juist door de harmonische eurythmie die er het hoofdbestanddeel van is, geboren met de aandoening-zelve van den kunstenaar. Deze rythmus is echter niet een evenwicht van lijnen, zooals men die bij echt-monumenteele, bij architectonische beeldhouwkunst verlangt. Een beeld is voor Rousseau niet een probleem van gedegen samenstelling. Zijne lijn is eerder golvend; zij schrijft eene ononderbroken arabeske, die haar eigen einde niet kent; het is of zijn werk voortschrijdt in den tijd; eene goed-afgeteekende, stipt-afgemeten plaats in de ruimte neemt het niet in. het draait en wentelt om zich-zelf heen. Het is, om het met één woord te noemen, eerder muzikaal dan bouwkundig, laat staan beeldhouwkundig. | |
[pagina 433]
| |
Het is muzikaal in de eerste plaats, omdat Victor Rousseau nu eenmaal in de eerste plaats een gevoelsmensch is. Anderen zeggen: een sentimenteele, en zij gaan hiermee te ver. Heel de lange en veel-omvattende arbeid van Rousseau is doortrokken van gratie, maar ook van adel. Zooals Constantin Meunier ééne meewarigheid, ééne menschenliefde is, kan Rousseau heeten te zijn één vrome adel des gemoeds, die alle wuftheid uitsluit, ook waar hij zich aangetrokken gevoelt door de elegantie van jongeling of vrouw. Er blijft, door de jaren heen, aan hem eene maagdelijkheid, eene ongereptheid van het gevoel, die mièvrerie en sentimentaliteit zoogoed als uitsluiten. Er is niets verdachts aan zijne pril-jonge voorstellingen; zijne oprechtheid is naakt en zuiver. Weliswaar doet zijne gevoeligheid voor een beeldhouwer wat al te poëtisch aan, en zelfs te literair in den slechten zin van het woord. Voor den beeldhouwer heeft de plastische voordracht hare eigen waarde aan schoonheid, ook waar zij rythmisch van meer muzikalen aard zou zijn. En nu kan het niet verzwegen dat de gevoelige bedoeling van Victor Rousseau het wint, doorgaans, op de plastische voordracht ervan. Ik zei u dat zijne techniek sedert altijd onveranderd is gebleven. Zij spreekt onmiddellijk aan door hare bijzondere verfijning. Het blijkt echter al heel gauw dat zij schematisch is, en niet in den zeer goeden zin van het woord. Ik wil zeggen, niet dat zij zich zou bepalen tot de hoofdlijnen en -vlakken die het levend model boedt, maar dat zij zich een stel vormen heeft gekozen, die zij lichtvaardig voor elk gelijkaardig geval aanwendt; die opper- | |
[pagina 434]
| |
vlakkig beschouwd naturalistisch zijn, maar bij nader toezicht reeds overdrachtelijk worden. Er ligt aan de beeldhouwkunde van Victor Rousseau eene rhetorios ten gronde, die heel gemakkelijk den schijn aanneemt van stijl, waar het oorspronkelijke gevoel dan ook zeker het zijne aan heeft, die het gevoel als het ware ontbolstert en naar voren doet treden, maar dat er dan toch ten langen leste de hoofdvereischte der frischheid aan ontneemt, der verrassende frischheid die alleen ontstaan kan uit adaequatie tusschen ingeving en veruiterlijking. Een beeldhouwer-voor-dichters. Beter: voor poëzieliefhebbers. En dat is het nochtans dat de hooge charme uitmaakt van de tentoonstelling die bij Giroux open is. Charme die uitgaat in de eerste plaats van het onderwerp, en voor een goed deel van de keus daarvan afhangt. Daar hebt gij de Musiceerende Engelen - het fraaiste van heel de expositie, - die bedoeld zijn als fragment voor een monument aan César Franck; daar is het Meisjesfiguur dat een gedenkteeken moet worden voor Charles van Lerberghe: is het al niet zeer merkwaardig dat, in een nogal bot land als het onze, een beeldhouwer op zulke juiste wijze de eigen affiniteiten weet te ontdekken, en zijne aandoeningen daarbij weet weêr te geven, op zulke treffende manier? Charme tevens die straalt, meer dan uit het geheele figuur, uit de, soms zoo troebleerende gelaatsexpressie: op zich-zelf weêr een verdacht monumenteel middel; dat echter niet nalaat ons te treffen als bijvoorbeeld in den gespannen kop voor eene Zegegodes, in het Masker van Beethoven in den Weenenden Man. | |
[pagina 435]
| |
Men heeft het genre-kunst genoemd, en niet ten onrechte. Dat zulke beelden, eenmaal vergroot, hunne uitwerking noodzakelijk missen, spreekt van-zelf: zij kunnen niet buiten het kamer-formaat. Neemt men echter Victor Rousseau zooals hij is, dan kan men niet anders dan in hem een kunstenaar bewonderen, die een door nobele gevoelens innemend mensch is. Wat niet gering is te schatten.
N.R.C., 25 Februari 1925. |
|