Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
BeatrijsVoor een groote belangstelling is de première gegaan van Beatrijs, een nieuwe bewerking voor het tooneel van de oude legende, ditmaal bezorgd door Herman van Overbeke, die hiervoor in den mond der dramatis personae geen woord legt buiten den origineelen tekst van het Haagsche handschrift, en dan ook aan deze nieuwe uitgave (Vermaut, Kortrijk 1925) slechts zijn naam verleende, aldus de inleiding ‘ter verantwoording voor vergrijp aan de schoone historie en haar stichtelijke bediedenis’. Van zulk vergrijp kan er zeker geen sprake zijn. Het was de bedoeling der inrichters, de legende van Beatrijs op het tooneel te toonen vooral met een christelijke wijding en een innige piëteit - en dat is hun zoo goed gelukt, dat wij werkelijk op meer dan een oogenblik volstrekt het gevoel verloren hadden, in een schouwburgzaal te zitten, maar mede gevoerd werden in de kloosterkapel, waar Beatrijs' gebed ruischte onder de engelachtige begeleiding van zachte vrouwenkoren. Deze vertooning gaf ons een opvallende antithesis met Teirlinck's Ik dien, welk stuk ons vooral in het rumoer van Beatrijs' zondig leven bracht - en zeker is op dat gebied thans in deze katholieke tooneel-uitvoering van Beatrijs de geest der legende gaver gebleven. Wie echter naar deze vertooning kijken kwam met het verlangen hier andermaal, zooals bij het onder dezelfde regie gegeven Sint Bernadusspel (Ghéon), | |
[pagina 421]
| |
een experiment waar te nemen van origineele moderne regie, was ontgoocheld. Zelfs mag hier niet eens gezeid, dat een tooneelspel werd vertolkt. Het was zeer bijzonder, eigenaardig, ietwat bevreemdend, alleszins origineel - en waar het ons veelal gegeven is, naast elke poging van moderne regie het woord ‘interessant’ te schrijven, kunnen wij hier nu eens zeggen: ‘schoon’. En dat mag natuurlijk niet als blaam gelden. Ik kan u niet beter de waarde dezer prestatie mededeelen dan door u gewoon te verhalen - altijd voor wat het eerste bedrijf betreft - wat het oog van den toeschouwer te zien krijgt, want hier was de legende omgezet in beeld, of beter in een reeks beelden, die de regisseur getracht heeft aaneen te rijgen met wereldsche en kerkelijke liederen. Wij vernemen, vóór het doek opengaat, ver klokgelui en een zacht vrouwenkoor zingt: Regina coeli laetare,
Alleluia!
Hierop komt de abt voor het doek en zegt den proloog, de aanvangsverzen der legende: Van dichten comt mi cleine bate
tot vers 65. Na deze woorden daalt hij de treden van het proscenium af en verdwijnt, terwijl, zooals bij de benediktie van het Allerheiligste in de katholieke kerken geschiedt, driemaal ‘de huiverende zindering gaat van kristalklinkend belgerinkel’. | |
[pagina 422]
| |
Ziehier dan nagenoeg de enscèneering. Zooals bij het Sint Bernardusspel heeft de regisseur het zoo geschikt, dat geheel het spel kan vertoond worden in één zelfde décor. Links van ons is de kapel, waarvan wij op het eerste plan het inwendige te zien krijgen met een eenvoudig Maria-beeldje, omboord door kaarsenlicht; tweede plan is de kapel-deur zelf met er naast een getralied venstertje. Dit wel eigenaardig procédé, waarbij men den indruk krijgt, dat een stuk muur is weggenomen om ons toe te laten het daarachter verborgen interieur te zien, was eveneens toegepast aan de rechterzijde van het tooneel, waar ook het eerste plan het interieur van het huisje der weduwe gaf, het tweede plan dan de ingangsdeur. De heele achtergrond is gevuld door een zaal van een ridderslot, dewelke in den beginne achter een bruin gordijn verborgen is. Te midden van het tooneel, op het voorplan, is er een perkje leliën, daarnaast staat een omkransd kruisbeeld achter een wit bankje. Het was stemmig en vol stijl, zuiver (de realisatie maakte een gunstiger indruk dan het ontwerp zelf van Grinwis J. Plaat-Stultjes) en vooral zacht, een ineenvloeien van kleuren zonder één scherpen toon, dus heelemaal zijnde het met deze hemelsblauwe legende harmonieerende kader. Ik keer terug tot mijn verhaal. Nog wordt verder de stemming geweven door een nieuw loflied der kloosterzusters: ‘Ave Maria’. Dan schuift langs de kapel een rij nonnen naar buiten - trage, ingetogen beweging -. Beatrijs volgt, aarzelt, plukt dan leliën in het tuintje, en achter het kapelletje kruipt ineens een rosse duivel vandaan, die met een gestyleerd gebarenspel het woord van Beatrijs begeleidt. En bij den ontwakenden twijfel der | |
[pagina 423]
| |
non zingt in de verte een heldere mannestem: Ghequetst ben ic van binnen,
Doerwont myn hert so seer.
Na dit lied bestijgen twee ‘varende ghesellen’ de trappen van het proscenium rechts, kloppen aan bij de weduwe en terwijl een onder hen begeleidt met een doedelzak, klinkt het lied: Naar Oostland willen wij rijden.
En Beatrijs luistert. Sereen klinkt haar stemmetje vóór het Maria-beeld: Moeder, ic ben soe verladen....
De duivel is weggesprongen. De gezellen hebben gedronken en kloppen nu aan aan het kloosterpoortje; Beatrijs geeft hun brood en overhandigt dan, na een aarzeling, aan een van beiden een briefje. Op dit oogenblik schuift het bruine gordijn van den achtergrond open; wij zien den ‘jonghelinc’, in de zaal van het kasteel, die het minnebriefje ontvangt en zegt: Dit sende mi mine vriendinne
Wat ben ic blide in minen sinne.
Meteen klinkt, zeer ver, het jacht- en minnelied op: Willen wij 't haesken jaegen door de hei?
| |
[pagina 424]
| |
en verschrikt, in stijgend tempo, herhaalt Beatrijs haar gebed in de kapel. Het lied nadert, breidt zich uit, wordt een veelstemmig mannenkoor en nu daagt de jonghelinc, die het kasteel verlaten heeft, ineens op aan de laagste trap van het proscenium, bestijgt het tooneel. Hij legt zijn gelaat aan het kleine venstertje der sakristij; Beatrijs ziet hem; hun blikken vloeien samen, terwijl een klare mannestem zingt: Het waren twee conincskinderen...
Na een zacht liefde-gesprek (twee monologen) zinderen twaalf middernachtslagen uit een oude horlogie. Beatrijs grijpt het klokzeel; de jongeling sluipt weg. De nonnenrei schuift door het deurtje der kapel andermaal voorbij en een nieuw lied stijgt op: Salve Regina, mater misericordiae
terwijl het doek wordt dichtgeschoven. Zoo is het eerste bedrijf. Nog drie ‘handels’ volgen, ieder ingeleid en gesloten door kerkliederen - waartoe de overeenkomstige liturgische gezangen in aansluiting met de jaargetijden worden gebruikt - en door het traag en monotoon voorbij-gaan van de biddende nonnen langs de sacristij. In II wordt de verleiding voltrokken en gebeurt het mirakel, bijna onopgemerkt trouwens. Niet zoo gauw is Beatrijs weg uit de sacristij, of weer knielt een soortgelijke nonnegestalte voor het Maria-altaar: onze lieve Vrouw zelf. Van Overbeke laat in verband hiermee in zijn brochure drukken: ‘Den geheelen duur der | |
[pagina 425]
| |
handeling is Beatrijs, of zij die haar vervangt, in de sacristij aanwezig in de bestendige wake’. De derde ‘handel’ toont ons Beatrijs' verlatenheid en begint met een stukje waarachtigen dialoog, gesprek tusschen Beatrijs en den jongeling, zijnde de eenige anderhalve bladzijde werkelijk tooneel in deze opeenvolging van levende beelden en monologen. Van de zeven jaar, gedurende dewelke Beatrijs zondig leefde, wordt ons niets getoond; alleen de abt houdt ons daarover een korte toespraak - wat weeral eens het ‘katholieke’ dezer voorstelling onderlijnt evenals het feit, dat in IV Beatrijs hare biecht spreekt zonder dat wij een woord vernemen - terwijl een klagende stem zingt. Ten was noyt mensche van sonden,
Van sonden so versaecht,
En andermaal weerklinkt een ‘Ave Regina’, waarmee het spel gesloten wordt.
* * *
Deze vertooning laat een zeer gemengden indruk na. Zooals gezeid, het is geen tooneel. Het is een voorlezen van de legende door diverse personages, met verduidelijking van het gebeuren door liederen en allerlei beelden. Het dunkt mij trouwens, dat alleen op deze wijze de geest der sproke, naar katholieken zin, kan bewaard. Elke dramatizeering er van (Maeterlinck, Felix Rutten, Teirlinck) bracht ons een afwijking, want een dramatische kern om- | |
[pagina 426]
| |
sluit de sproke zelf niet. Alleen is ze een schitterende aanleiding. Het ware dus niet gewettigd, deze nieuwe prestatie van Van Overbeke een tooneel-gebeurtenis te noemen. Het was eerder een zuivere religieuze manifestatie van zeer hooge artisticiteit, waarvan een bekoring uitging, die wij het best kunnen vergelijken met den indruk, dien alle liturgische plechtigheden op een geloovigen toeschouwer nalaten. Wel bleek eens te meer, dat Van Overbeke een handig regisseur is en meer dan eene verrassende bijzonderheid zette zijne vertooning kleur bij. Daar was o.m. veel zorg besteed aan de details en ook hier, evenals bij de vertooningen van Verschaeve's Judas gebruikte de regisseur een symbolisch kleurenspel, waarvan een stille bekoring uitging. Het gordijn, dat de zaal van het kasteel afsloot, was bij den aanvang van het stuk bruin: nadat het verliefde paar er was binnen gegaan, werd bedoeld gordijn rood; en toen de arme verlaten Beatrijs met hare twee kinderen het kasteel verliet, schoof achter haar een zwarte voorhang dicht. Ook het bloemenperkje speelde mee in deze zelfde kleuren-gamma's. Bij den aanvang van het stuk stond het perkje vol leliën; roode rozen bloeiden er gedurende het liefde-tooneel - en toen Beatrijs, arm en zondig terug kwam, was het perkje naakt en bar. Er werd niet gespeeld. De verzen werden mooi ‘gezeid’, behoorlijk verduidelijkt naar nieuwere spelling en Liva Selma, die reeds met zooveel gratie de Maria-Magdalena in Judas vertolkte, gaf nu een teedere, voorname Beatrijs, die geen oogenblik door het slijk der zonde bespat scheen, en ook in haar ellendigste bestaan | |
[pagina 427]
| |
las alle daghe met trouwen
Die seven ghetiden van onser vrouwen.
Het was een ‘nerveuze’ première. Eerst als Van Overbeke zelf eens in de zaal, gedurende de vele vertooningen die nog volgen, het spel gade slaat, zal hij bemerken, hoezeer soms het overdadige van sommige gezangen de stemming dreigt te breken. Het stuk is te lang en de reden daarvan is eenvoudig en klaar: er is een bedrijf te veel. Het is immers evident, dat Beatrijs best den jonghelinc volgen kan op het einde van I, want van de verleiding brengt het tweede bedrijf slechts een herhaling, niet eens een versterking. Heeft Van Overbeke willen vermijden, dat zijne bewerking een drieluik werd zooals Ik dien? Het dunkt mij, dat de inhoud zelf een uitwerking in drie deelen vraagt. De gezangen werden zeer behoorlijk uitgevoerd door de ‘Scola liturgica’, onder leiding van de E.H. Buysse en Lippens, en door de ‘Ste Cecilia’, onder leiding van de heeren Van der Linden en De Regge. Alleen moest voor alle begeleiding een onhandig bespeeld harmonium volstaan. En dat was wel een beetje armoedig. Het verschijnen van Onze-lieve-Vrouw in den droom van Beatrijs (derde ‘handel’) werd begeleid door ééne vedel, die de lieve melodie van De Vocht speelde op woorden van pastoor Cuppens: ‘Onze lieve Vrouw van Vlaanderen’. Dat was mooi en ontroerend. Bovendien was deze droom wel het innigste moment van het spel. De vertooning werd gevolgd met een gevoel van piëteit, even groot als bij een roerende kerkelijke plechtigheid. Ik verneem, dat het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ deze be- | |
[pagina 428]
| |
werking van Beatrijs niet meer in dit seizoen zal geven. Op de Gecroonde Leersse zal een stuk van Calderon volgen.
N.R.C., 25 Februari 1925. |
|