en eerlijke schilderijen, zou desnoods kunnen dienen tot wandversiering van een openbaar gebouw: de effectenbeurs bijvoorbeeld. In ons museum hoort het echter niet thuis, tenzij men het plaatste tusschen de enorme lappen in uit de jaren dertig-veertig, die echter oneindig beter geschilderd zijn.
Hoe men er toe kwam, den ‘Herfstmorgen te Brugge’ van Omer Coppens en den ‘Onweêrsavond’ van L. Reckelbus aan te koopen, is een pijnlijk geheim. Met het geld, verspild aan deze schilderijen en aan dat van Delville, had men wel tien jongere schilders gelukkig kunnen maken, die in onze moderne kunstbeweging eene aanzienlijke plaats innemen en, al zijn ze op rijpen leeftijd gekomen, in ons museum nog steeds op het plaatsje wachten, dat hun toekomt.
Veel gelukkiger is de aanwinst, die wij hebben gedaan aan den ‘Terugkeer van den Arbeid’ door P. Paulus en vooral aan de ‘Vlaamsche Boerin’ van Ph. Cockx, al kennen wij van beide schilders toch belangrijker werk.
Maar wat de liefhebbers wel het meest zal verheugen, is het geschenk, dat de heer W. Schwarzenberg, eigenaar van de kunstzaal ‘Le Centaure’, aan het museum heeft gedaan: een prachtig stilleven van Maurice Vlaminck.
Zoodat de beste aanwinsten van den laatsten tijd geschenken zijn.
Waaruit blijkt, dat de wijze, waarop officiëel voor ons museum wordt aangekocht, op nieuwen grondslag diende ingericht. Thans is er bij aankoopen en aanvaarden heel dikwijls willekeur in het spel, waarbij niet genoeg wordt gelet op het oordeel van de kunstenaars-zelf.
N.R.C., 24 Februari 1925.