Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Médard VerburghToen, in den aanvang der jaren negentien honderd, het maar al te duidelijk ging worden, dat het stippelende postimpressionisme de grenzen der uiterste decadentie ging bereiken - want niets nadert zoo gemakkelijk het decadente dan opzettelijke primitiviteit en wat bedoelde dàt soort impressionisme anders dan argelooze weergeving van den meest-maagdelijken oogindruk; - toen dus de kunst van een Claus nog steeds vurige bewonderaars en, in Vlaanderen althans, nog talrijke navolgers vond, maar door haar eigen voorbeeld bewees, dat ze zich aan inzichten en aan middelen vooral uitputte, kwam een Brusselsche groep er, als onwillekeurig, tegen in opstand en zocht naar nieuwe wegen, langs dewelke aan de schilderkunst, in hare twee bestanddeelen van vorm en kleur, nieuwe waarde, nieuwe waardigheid vooral zou teruggeschonken worden. Deze schilders, die reeds het futurisme en de eerste uitingen van het cubisme hadden kunnen leeren kennen, doch instinctmatig wars bleven van alles wat naar formule rook of cerebraal aandeed, hadden, buiten en boven Monet en Sisley om, Renoir en Degas opnieuw ontdekt. Doch in de eerste plaats hadden zij in Cézanne en Van Gogh de opperste teekenen der genade herkend. De beroemdste van die toenmalige jongeren, wiens naam alle verder commentaar overbodig maakt, is u genoeg bekend: het was de ongelukkige Rik Wouters. Gij weet echter minder goed, naar ik | |
[pagina 410]
| |
vermoed, dat hij in zijn land geen alleen-staand verschijnsel was. Reeds te Mechelen, vóór hij dus naar Brussel verblijf kwam houden, werkte hij naast een Ernest Wijnants, die, meer nog als schilder dan als beeldhouwer, eene zeer bijzondere plaats innam en dan ook, naar mijn inzicht, ongelijk heeft gehad het penseel voor de boetseerstok geheel ter zijde te leggen: wat beiden, Wouters en Wijnants, te danken hebben aan het nabootsen van de veertiend' en vijftiend'eeuwsche beeldjes, die onze oude altaarstukken versieren (het was hun ambacht, kerkmeubilair te snijden), is nog niet voldoende aangewezen. Toen Wouters nu te Brussel belandde, vond hij er een aantal jongeren, die, bezield met bedoelingen, welke dicht bij de zijne stonden, aan vormgeving en schoone kleur hunne eigen beteekenis wilden terugschenken. Zij waren voorafgegaan geweest door een kunstenaar, die reeds in de eerste groep van Sinte Martens Laethem een eenzame was geweest, en die, juist door de reactie, waar hij getuigenis van aflegde, Brussel gemakkelijk veroveren zou, al gaf hij zich daar waarlijk zoo heel veel moeite niet voor: door Maurits Niekerk, die ook de eigen geboortestreek, Rotterdam namelijk, stormsgewijs innam. Te Brussel werkte, in eene weinig afwijkende richting, een ander Hollander: Willem Paerels; een Russisch beeldhouwer, Schirren, toonde er zich een eigenaardig teekenaar van waarde; de Waal Navez bewees er een zeer uitzonderlijk colorist te zijn; bij zuiveren decoratieven zin bleek er Ramah eene groote intellectueele gevoeligheid te bezitten, die hem voor de boekillustratie aanwees, waarin hij uitblonk. Samen maakten deze kunstenaars, en meer anderen, de groep der ‘Indépendants’ uit: uit Oostende traden Permeke en Spil- | |
[pagina 411]
| |
liaert bij. Allen samen waren zij, zonder veel opzettelijkheid maar met een rustigen wil, de dijk waarop het, trouwens reeds slappe, tij van het post-impressionisme breken zou. Revolutionairen waren zij intusschen al heel weinig. Ziet men hun werk uit dien tijd terug, dan kan men ze zelf niet dan onder de impressionisten rekenen. Doch, dat zij hun impressionisme niet meer bonden aan een procédé, aan de illusie van eene zalig-makende formule, had zijne bevrijdingswaarde. Dat zij later, of dat enkelen althans onder hen later hun liefde voor stevigen vorm en meer nog hun geestdrift voor de schoone kleurvlek overdrijven zouden, maakte hunne kunst bedenkelijk. Zoo zagen wij, meer bepaald in de eerste oorlogsjaren, hunne kunst verslappen en verijlen tot een soort knapheid, die nog wel zeer verleidelijk was, maar daardoor juist bewees, hoe gevaarlijk zij was. Velen voelden dat redding uit de virtuositeit, waarin ze als gevangen zaten, alleen in hoogere tucht te zoeken was. Eén enkele vond die redding in de ontwikkeling van de eigen personaliteit: het was Constant Permeke. Anderen zochten heil - een Ramah, een Paerels, - in strenger constructivisme. Anderen weer gingen onder in de ‘ismen’ van den dag. De meesten zijn zeer goede schilders gebleven, zonder meer. En het spreekt van zelf, dat zij, mannen tusschen de veertig en de vijftig, thans met geestdrift verdrongen worden door jongeren, die luidruchtig en strijdvaardig zijn, en niet allen hun talent bezitten. Intusschen heeft geen onder hen, behalve dan Permeke de beteekenis van eene groote personaliteit. De groep der ‘Indépendants’ (zeer ‘onafhankelijk’ zijn ze overigens nooit geweest) | |
[pagina 412]
| |
is uiteengegaan, zonder dat kan gezegd worden, dat iets anders ze bond dan eene reactie. En voor eene kunstrichting is dit eerder negatief. Een der latere aangeslotenen tot deze groep, die men eenigszins willekeurig de groep der Brusselsche Coloristen heeft genoemd, is Médard Verburgh. Hij was onder hen, die er op uit waren, den naam van colorist werkelijk te verdienen. Als ik zeg, dat zijne vroegere kunst dyonisisch was, dan gebruik ik een woord, dat op zich-zelf geen groote beteekenis heeft, doch dat thans door iedereen in den zin gebruikt wordt, dien ik er aan geef. Hij was namelijk wild genoeg, om te verbluffen. In dien tijd gold het woord ‘joyeux’ als een epitheton, dat hooge waardeering uitdrukte: Médard Verburgh was ‘joyeux’ boven mate. Met dat al bezat hij, zooals de meeste onder zijne makkers, eene knapheid vol stevige hoedanigheden. Hij was, zooals men zegt, een ‘rasschilder’, met als aangeboren ervaring. Al wat hij schilderde deed aan als goed-geschilderd. Heeft hij ingezien, dat het eigenlijk niet voldoende is, dat het vooral niet voldoende meer is in den tegenwoordigen tijd? Hoe men over de schilderkunst van den tegenwoordigen tijd denke, of men er in opga dan dat men ze afwijze, in elk geval staat vast, dat zij aan geestelijk, althans aan innerlijk gehalte gewonnen heeft, in zulke mate zelfs, dat men het haar gaan verwijten is. Werd ze niet hiëroglyphisch, dan liet ze niet na, vol te zitten met bedoelingen, die niet altijd overeen te brengen waren met schilderkundigheid, en meestal de schilderkundigheid eenvoudig van de baan schoven. Het belet niet, dat wij thans aan het beschouwen van schilderijen iets meer hebben, dan | |
[pagina 413]
| |
toen ons het koetje aan een slootje werd getoond, gedaan op de oogen verschalkende wijze. Thans is, voor den schilder, elk doek een probleem. Niet noodzakelijk een philosophisch, maar steeds een plastisch probleem. Het toeval wordt uitgesloten: het komt er op aan, de oplossing te vinden van een vraagstuk, dat hetzij den vorm, hetzij de kleur, hetzij de beweging betreft, en in de beste gevallen, dat in verband staat met het innerlijke leven. Hiermede overwint de schilderkunst het primitivistische impressionisme, zooals het op het einde der verleden eeuw was ontaard. Aan dat impressionisme, waar hij zich door zijne knapheid toe verleid gevoelde, is thans ook Médard Verburgh ontsnapt. Merkt wel op, dat er in zijn tegenwoordig werk heel wat minder opzet is dan in dat van velen, die eens behoorden tot de groep, waar hij van is uitgegaan. Hij doet niet aan expressionisme, dan met mate. Doch het feit alleen, dat hij zijn schilderij in overeenstemming wil brengen met de, niet bloot meer zintuigelijke, maar in hoofdzaak gevoelige aandoening, die zijn onderwerp in hem teweeg heeft gebracht, heeft tot gevolg eene verdieping der voorstelling, die er de waarde van verzekert. Médard Verburgh is zeker niet te rekenen onder onze grootste schilders. Maar hij voelt, en dat is veel, zich zelf met den dag rijper en rijker worden, en dat gevoel weet hij ons overtuigend mede te deelen.
N.R.C., 10 Februari 1925. |
|