Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Fransche schildersMen moet de tentoonstellingen van Fransche kunst te Brussel gelooven, - maar ik vrees, dat men ze niet al te zeer gelooven moet, - dan zou zich in bedoelde Fransche kunst, ik bedoel de jongere en de jongste, eene kentering voordoen, die de aandacht vergt. Brussel is voor de Fransche kunst steeds een goed afzetgebied geweest en een markt, die de artiesten steeds heeft aangetrokken, omdat zij winstgevend was. Dat is na den oorlog niet verminderd, wel integendeel. Terwijl de laatste leerlingen van een Bourguereau en een Jules Lefèvre, en onder de eerste van een Claude Monet Belgen waren; terwijl ondernemingen als ‘les Vingt’ en vooral ‘la Libre Esthétique’ er op uit waren bij ons het Fransche impressionisme en wat daaruit volgen zou bekend en befaamd te maken, ten koste van, bijvoorbeeld, de Duitsche kunst, die hier tot op heden zoogoed als onbekend bleef op een paar meesters na, zien wij sedert ruim vier jaar de Fransche jongeren bij ons eene plaats innemen zóó ruim, dat er zelfs Belgisch protest is opgestaan. Onze gastvrijheid is zoo groot, dat er, naar het heet, aan tafel geen plaats meer overblijft voor de eigen landgenooten. Dit zal wel wat overdreven zijn: nooit hebben wij te Brussel meer kunstzalen gehad dan tegenwoordig, waar om de week de spijskaart verschilt, en waar de Vlaamsche en zelfs Waalsche schotels telkens eene groote plaats op innemen. Maar daarnaast is de plaats | |
[pagina 392]
| |
der Fransche spijzen toch al heel groot; met het natuurlijk gevolg, dat wij al heel dikwijls Belgischen kost krijgen onder een Fransch sausje. Rechtuit gezeid vind ik dat nu zoo heel erg niet. Ik vind het wel heel prettig, niet naar Parijs te moeten reizen, vooral niet in dit seizoen, om te zien hoe men er tegenwoordig schildert. Erger is misschien: die Fransche invloed op onze Belgische, en laat ons maar zeggen, Vlaamsche kunst (aangezien de Waalsche toch ook zoo goed als Vlaamsch is). Doch, wij zijn in ons grensland prachtige verwerkers met een zeer sterk nationaal temperament, en dan kan welke inwerking ook slechts tijdelijk kwaad. Waar het trouwens historisch beschouwd, niet aankomt op eene ‘beweging’ of ‘school’, maar wel op de krachtige uiting van enkelingen, die er boven staan. De golfslag der Fransche kunst, thans krachtiger nog dan vroeger, zou in dit land dan ook geen belang hebben, dan het belang dat hij aan schoonheid oplevert, indien de Fransche schilders, die bij ons inzenden, zuiver van inzicht waren en er zich niet op toelegden, blijkbaar op toelegden, ons, goedzakkige en lichtgeloovige Belgen, te exploiteeren. Ik laat mij heel gewillig gaan op het gepraat van iemand, die mij iets - een aardig strikje - op de mouw wil spelden; een rad dat voor uwe oogen draait is weleens een aardig schouwspel; en als het mij belieft, tot groote verbluffing van den vruchtenkoopman, aan een knol den naam van citroen te geven, dan heeft niemand daar iets op aan te merken. Het komt er alleen maar op aan, geen dupe te zijn, en het ongeluk wil, dat wij Belgen veel neiging hebben, het te worden. Wij kijken ons gaarne blind op hetgeen uit Frankrijk komt, en daar wij doorgaans aan | |
[pagina 393]
| |
Fransche kunst niet anders zien dan wat men ons van daar uit laat kijken, bestaat er, vrees ik, veel kans dat wij van die Fransche kunst niet dan een vertroebeld beeld krijgen, hetwelk wij, zeer te goeder trouw, maar wat al te haastig, bewonderen. Want het is een geheim voor niemand, die maar eenigszins op de hoogte is van de moderne kunstbeweging, dat sommige Fransche kunstenaars ons goedgunstig publiek niet steeds behandelen met den eerbied, dien het verdient, al was het maar omdat het zoo trouwhartig hunne doeken koopt. Trouwens, die kunstenaars winnen er zelf niet bij, dan wat geld. Het valt niet te betwijfelen, of een André Derain heeft heel wat grootere beteekenis dan wij zouden geneigd zijn af te leiden uit hetgeen hij nu en dan te Brussel vertoont. En ik zou zeer geneigd zijn, hetzelfde te zeggen van de Fransche groep, die de Galeries Giroux vult. Die groep, om te beginnen, is al heel erg heterogeen, hetgeen niet is zonder verwarring te stichten. En verder verlaat men deze zalen niet zonder een gevoel van moeheid: de ten-toon-stellende kunstenaars zonden niet of bijna niets in, dat ons maar eenigszins door nieuwheid, door frischheid boeien kon, terwijl ook de hoedanigheid hunner werken niet van zulken aard is, dat zij bijzondere belangstelling, laat staan bewondering, wekken zou. Zeker, men kan van reeds-oudere meesters, die trouwens eerbiedwaardig blijven en hier geenszins beneden hun zelf staan, geen dagelijksche vernieuwing gaan eischen. Dat een Bonnard, dat zelfs een Maurice Denis niet meer evoluëeren, is maar heel natuurlijk: men kan zich tevreden stellen met de vaststelling, die eene vreugde is, dat | |
[pagina 394]
| |
zij van hunne hoedanigheden niets verloren hebben. Wat Bonnard hier toont is rijk aan ernstige schoonheid; Denis blijft rustig en sierlijk. Doch de vraag rijst: waarom hebben ze eigenlijk die schilderijen gemaakt, uit welke behoefte zijn zij ontstaan? De indruk is, dat deze meesters hebben gewerkt uit gewoonte, omdat zij nu eenmaal schilders zijn. Eene ruime verzameling van hunne werken zou door deze doeken niet ontsierd worden: zij konden heel goed gelden als aanvulling van belangrijker werk. Maar hier hangen zij alléén, - zonder de overtuigende meesterstukken. En waar zij ons niets nieuws leeren, zou het voor ons geen verarming zijn geweest, ze hier in Brussel niet gezien te hebben. Hetzelfde kan gelden voor Maurice Vlaminck. Wij kennen hem minder goed; het is te zeggen, dat wij hem sedert minder-langen tijd kennen. Doch, zooals wij hem hier zien, kennen wij hem al lang genoeg. De gloed van zijne kleur, het dramatische van zijne voordracht: zij hebben ons geboeid, telkens als wij van hem schilderijen te zien kregen, hetgeen in de laatste drie of vier jaar herhaald gebeurd is. Doch nu zouden wij weleens willen geboeid worden door.... iets anders. Dat andere: wij weten dat het in het werk van Vlaminck bestaat, en dat het tevens de aandacht der Brusselaars ten volle waard is. Waarom Vlaminck het ons blijft onthouden, is dan ook niet te verklaren, dan door een zekere berekening van hem, die weêr geheel ten nadeele van zijn faam is, aangezien wij hem niet dan zeer eenzijdig kennen, terwijl wij Bonnard, bijvoorbeeld, sedert jaren zijne loopbaan langs hebben kunnen volgen, en wij Maurice Denis kennen sedert hij, in de ‘Libre Esthétique’, een kleine dertig jaar geleden, | |
[pagina 395]
| |
zijn, ‘Hommage à Cézanne’ exposeerde. Van deze Fransche tentoonstelling houden wij nog zeer gedistingeerde doeken over van Tristan Klingsor en de machtige figuren van Georges Rouault, die ons eenigszins hebben opgebeurd. Al de anderen blijven, ik herhaal het, hun-zelf gelijk. Wij herhalen tevens, dat wij voor de toekomst iets meer wenschen.
N.R.C., 4 Februari 1925. |
|