fragmenten, die deze tot hun volle recht zou laten komen.
De opstelling in het Museum te Brussel kent ieder: zij kan echter niet deugen voor de open lucht, die ze al te zeer verminderen zou, te meer dat men niet heel goed zou weten hoe sommige beelden in de samenstelling eene plaats zouden vinden.
Verleden jaar werd, zooals gij u zeker herinnert, eene internationale tentoonstelling gehouden van de Coöperatie. Ook dáár had men, onder meer werk van hem, de verschillende bestanddeelen van het Monument aan den Arbeid samengebracht, en eene samenstelling gezocht die eene bevredigende harmonie tusschen die bestanddeelen zou hebben bewerkt. De uitslag was gunstig, en veel gunstiger dan die welke men in het Brusselsche museum en zijne al te groote drukte had bereikt. Doch, daargelaten dat het aldus vertoonde monument volkomen afweek van hetgeen Meunier zich had gedroomd, hoe architectonisch-vaag die droom dan ook wezen mocht, dan rees daàr weêr de vraag: wat doet zoo iets in open lucht?
Dat is een eerste reden om perplex te staan, waar het er op aan komt, het ‘Monument du Travail’ tot eene werkelijkheid te maken. Men eischt, eens ten minste per jaar, dat het ergens op eene openbare plaats te Brussel zou verrijzen. Maar dan: onder welke gedaante? Meunier heeft er geen aanwijzing voor gegeven, die voldoende zou zijn; zijne eigen inzichten zouden wellicht aan zijn werk schaden. En dat anderen zich, ditmaal naar persoonlijk inzicht, dat het inzicht van Meunier afwijst, met de oprichting zouden belasten: zou men hier niet, en terecht, van heiligschennis kunnen gaan praten, hoe schoon de uitslag wezen mocht?