| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XII
Brussel, 7 Januari.
| |
Edmond Verstraeten
Het begint een beetje te bevreemden, dat wij nog spreken van den ‘schilder van Stabroek’, waarmede wij Marten Melsen bedoelen, of van den ‘schilder van Sombeke’, die Edmond Verstraeten is, zooals wij vroeger spraken van de schilders van Dendermonde of zelfs, bij sommigen, die van Sinte Martens Laethem, om te zwijgen van den ‘schilder van Moll’, den kernigen Jakob Smits. Niet omdat er iets bevreemdends in zou liggen, dat deze of gene schilder nog steeds verkiest op het platteland te wonen, maar omdat dit wonen op een bepaald plekje van het platteland in onze oogen beteekent het uitbeelden, het naschilderen van dit bepaalde plekje bij uitsluiting van alle anderen. Het verplaatst ons in den tijd, dat iemand als Claus in hoofdzaak en met koppigheid bedoelde te zijn, en zoogoed als niets anders dan de ‘schilder van Astene’: in een tijd van impressionisme, toen de schilders werkten in open lucht, en minder behoefte hadden aan verscheidenheid in het voorgedragen oord dan in de schakeerende belichting van dat oord. Men koos zich een plaatsje op den aardbodem, onverschillig hetwelke, en dat niet eens ‘schilderachtig’ hoefde te zijn: schilderachtig werd het vanwege de zon, den mist, den regen. Het accident, het atmospherische moment won het op het eigenlijke landschap, en daar namen de schilders innig genoegen mee, waar zij nu eenmaal niets dan landschappen schilderen.
| |
| |
Dat is nu, sedert den oorlog, veranderd. Ook op het platteland werken de schilders doorgaans binnen huize. Het heeft geen groot belang meer dat Albert Servaes te Laethem woont, Gustaaf de Smet met zijn vriend Fritz van den Berghe te Afsnee, Gustave van de Woestijne te Waereghem. Zij doen het omdat zij van het stadsleven niet houden, of omdat buiten het leven gemakkelijker en goedkooper is, of omdat de kalmte van het land hun werk bevorderlijk is. Wat ze echter schilderen heeft met hun woonoord maar weinig meer te maken. Sedert meer-innig gevoel, zin voor constructie en zelfs gedachte, om niet eens te spreken van synthesis en voluumuitdrukking, het hebben gewonnen op bloot de zintuigelijke impressie, heeft het geen belang meer te weten, waar de kunstenaar zijne definitieve tent heeft opgeslagen. Niemand die er dan nog aan denkt, Constant Permeke den ‘schilder van Oostende’ te noemen, al brengt hij bij voorkeur visschers op het doek: die visschers hebben nu eenmaal niets specifiek-Oostendsch meer. Heeft men George Minne ooit den ‘beeldhouwer van Sinte Martens Laethem’ hooren heeten? Zijn werk reikte boven zijne woonplaats uit. Maar Emile Claus blijft, ook in de kunstgeschiedenis, de ‘meester van Astene’. Zooals Edmond Verstraeten, over wien ik het hier heb, zeer terecht de ‘schilder van Sombeke’ genoemd wordt.
Verstraeten gaat dan ook van het impressionisme uit, al wordt hij door de laatste vertegenwoordigers van deze kunstrichting - zeer talrijk zijn ze niet meer, - als onzuiver verketterd. Zijne motieven blijft hij danken aan de plaats, waar hij zich heeft gevestigd. Van die plaats zijn zijne schilderijen onafscheidbaar. Verstraeten, die nochtans iets anders bedoelt weer te geven dan
| |
| |
gezichtsindrukken, zit in zijne omgeving vast, in zulke mate dat, moest hij nu gaan verhuizen, dit vermoedelijk een slechten invloed zou hebben op zijn arbeid.
Nochtans, ik herhaal het, is hij sedert lang niet meer onder de zuivere impressionisten te rekenen. Het moet ruim twaalf jaar geleden zijn, dat hij voor het laatst te Brussel eene groote tentoonstelling van zijne werken hield. Toen reeds sprak uit zijne doeken een zeer duidelijk atmospherisch gevoel. Maar dit was bereikt door middelen, die nu eenmaal zuiver impressionstisch aandeden: niet de meest stipte weergeving van de natuur deelde dit gevoel den toeschouwer mede, bijna buiten den wil van den schilder om, en alleen vanwege zijne visuëele en picturale knapheid, zooals een Claus, en vooral de reeds vereenvoudigende Heymans dat vermochten; doch eene transponeerende kleurenschaal, eene soort overdrachtelijkheid in den toon vermochten aan Verstraeten's schilderijen een stemmingsinhoud te verstrekken, die er voor velen eene hooge waarde aan verzekerde, en ze boven het werk stelde van vele Vlaamsche leerlingen uit dien tijd van Claus. Men wete, dat Edmond Verstraeten niet alleen schilder is, maar ook, af en toe, schrijver. De ‘Vlaamsche Gids’ gaf van hem brokjes beschrijvend proza uit, die nu eenmaal ook al niet meer dan landschappen waren, maar dan toch dichterlijke landschappen, zelfs op het lyrische af. Dat dichterlijk-willen-zijn maakt ook van de schilderkunst van Edmond Verstraeten den grondslag uit. En dat dichterlijke zoekt hij niet in het geval, althans niet hoofdzakelijk, maar in de kleur die, waar de natuur-zoo-als-hij-ze-ziet niet al te genadig meegeeft, een toontje verhoogd of verlaagd, en waar het past zelfs doctrinaal
| |
| |
verkracht wordt. Van huis uit dus een impressionist, de impressionist van Sombeke, wil Verstraeten tevens zijn een idyllisch dichter, die daartoe extra-impressionistische middelen gebruikt.
Ik kan niet verhelen, dat het soms, en thans meer dan vroeger, verkeerd uitloopt. Wie dichterlijk wil zijn bij aanhoudendheid, is gedoemd tot sentimentaliteit. Wie als schilder sentimenteel is, doet zich doorgaans voor met de weeë gevoeligheid van een suikerbakker. Het tegenwoordige werk van Verstraeten is niet alleen decoratief-vlak: het lijkt, in al zijne zoetheid, afschuwelijk valsch. En het is dan ook mijn oprechte wensch, dat hij van zijne picturale poëzie zou afzien, om terug te keeren tot het verouderde, maar vranke en frissche impressionisme van zijn innemend aanvangswerk.
| |
XIII
Micha
Na Verstraeten in de ‘Galeries Giroux’, Micha in ‘Le Centaure’.
En hier aarzel ik geen oogenblik, Vergilius te mijner hulp te roepen om lapidair de meening uit te spreken: Quantum mutatus ab illo!
Ook Micha is luminist geweest met ver-strekkende impressionistische middelen, en hij is het zelfs veel langer geweest dan Edmond Verstraeten. Waar Verstraeten, ook als impressionist, een eigen weg zocht, of beter vond in den eigen gemoedsaard, literair aangelegd zooals hij
| |
| |
was en zeer geneigd ook als schilder dien literairen aanleg te volgen, hetgeen in elk geval een zekeren schijn van beschaafdheid gaf (de kritiek was indertijd met hem ten zeerste ingenomen en lijkt thans met die ingenomenheid niet goed meer weg te kunnen), bleef Micha koppig dwalen langs druk begane paden. Nauwelijks een paar jaar geleden toonde hij nog een aantal doeken, waaruit voor de meesten dat dwalen werkelijk eene aanhoudende dwaling bleek. Zeker, het ontbrak den anders neutralen Micha niet aan stevigheid. Zijn werk was noch vlokkig, noch vlak. Had de vorm bij hem geen schoonheid op zich-zelf; bezat deze schilder de liefde niet om een schoone lijn of de vastheid van een voluum, er was bij hem noch verdoezeling, noch verpulvering. Maar er was toch ook niet, deze weinige jaren geleden de zucht naar constructie, de zorg om synthesis, de nobele zin van het evenwicht die de tegenwoordige anarchie onvermijdelijk leiden moeten tot een nieuw classicisme.
Micha schijnt ineens zijn tekortkomingen te hebben begrepen. Ik zal niet zeggen, dat hij een oogenblik gevreesd heeft, uit de mode te geraken, maar hij heeft ingezien, dat hij niet gekleed ging zooals men dit thans doet, en hij is van kleermaker veranderd. Om beleefd te zijn: hij heeft geëvoluëerd, hetgeen zijn recht was; maar dan op eene wijze, die eenigszins verdacht aandoet, omdat ze ongetwijfeld opzettelijk en cerebraal is, - hetgeen trouwens niets afdoet van Micha's oprechtheid: iemand die zijne vergissing inziet is op den weg der beterschap.
En inderdaad, bij veranderen is Micha niet verslecht. Het doet zelfs aan of hij zich-zelf pas nu is gaan ontdekken, al aarzelt hij nog. Uit zijn vroegeren, luminis- | |
| |
tischen tijd heeft hij eene kleur-verfijning overgehouden, die men maar al te vaak bij de post-cubisten mist, en die hare harmonie dankt niet meer aan eene waargenomen atmospheer, maar aan zuivere, gevoelige schilderkundigheid. Zijne vormgeving doet soms wat loom aan: eene reeks vrouwefiguren, waaronder vele gedistingeerd kunnen heeten, zien er weleens moede en gedrukt uit: het helpt mee tot hare bekoring, tot hare aristocratische verschijning; maar den criticus kan het toch voorkomen, dat zulks het resultaat kan zijn van een wat al te lang zoeken naar de juiste synthetische uitdrukking; gevolg veel meer van tasten en zoeken, dan van werkelijken opzet. Er is hier een gebrek aan raakheid, dat de dood is van alle expressionisme. Micha lijkt zijne figuren niet bij voorbaat in hun geheel te hebben gezien. Uit zijn impressionistischen tijd, toen hij als al de anderen improviseerde, heeft hij, zou men zeggen, de gewoonte overgehouden, zoo maar luk-raak aan het schilderen te gaan zonder goed te weten waar het op uitloopen zal. Het brengt van lieverlede mee, dat zuivere vormgeving, die het einddoel is, niet bereikt wordt dan na wijzigen en peuteren, die het schilderij mat en per slot van rekening valsch zullen maken, waar het opzet van bij den aanvang niet scherpomschreven bleek te zijn.
Ik meen dit voorop te mogen zetten, juist omdat Micha in zijne stillevens en landschappen zooveel frisscher en juister, vooral zooveel evenwichtiger aandoet dan in bedoelde vrouwenfiguren. Dat het stilleven zoozeer in aanzien is geweest bij de cubisten, zal wel hieraan liggen, dat de vormen ervan zoo stipt en zoo onveranderlijk bepaald zijn, zooveel meer althans dan bijvoorbeeld het
| |
| |
menschelijke lichaam en de bloem met hunne zooveel vluchtiger, ik ging zeggen zooveel gevoeliger lijnen. De omschrijving van een gemberpot brengt er veel gemakkelijker toe, stevige voluumuitdrukking te geven, dan de grilligheid van een roos. Geen wonder dan ook dat een Micha zich veel gemakkelijker voelt tegenover eene vaas dan tegenover de bloem die erin staat, en zich bij een vrouwelichaam voor heel wat moeilijker problemen voelt te staan, vooral als hij dat lichaam met dezelfde meetkunde behandelt als het omhulsel, dat het meer en minder bedekt. Alleen de kleur en hare verleidelijke schakeering - sensuëel bestanddeel - zal dan nog beletten, dat zulke vrouw er gaat uitzien als eene onbehouwen ledepop, zooals dat tot voor kort nog het geval was bij vele Fransche jongeren.
Met dat al, en niettegenstaande eene evolutie die zijne kunst ongetwijfeld ten goede komt, wordt Micha nooit een eersterangs-schilder. Dat hij zoo gemakkelijk van ‘manier’ verandert, zonder dat er een overschouwelijke lijn is te volgen uit zijn vroeger werk naar het latere en dat van eene toekomst die men niet voorspellen kan, is er een eerste teeken van, dat hij temperament mist, dat hij geene sterke personaliteit is. Maar, bij onbetwistbare schildersgaven, toont Micha te zijn een man van smaak, hetgeen hem op den tweeden rang eene goede plaats verzekert.
N.R.C., 14 Januari 1925.
| |
| |
| |
| |
Teekeningen van kinderen
Iemand heeft de gelukkige gedachte gehad, in den ‘Cercle Artistique’ eene verzameling van kinderteekeningen bijeen te brengen. Men zou waarlijk een heel slecht karakter moeten hebben om ze onopgemerkt te laten voorbijgaan. Want hoeveel exposities-van-volwassenen kunnen met deze tentoonstelling wedijveren wat betreft het geestelijk en zelfs het raak-aesthetisch genot (ik overdrijf niet), die ze verschaft?
Ik weet wel: bij vorderen in jaren verteedert men zich graag over hetgeen kleine kinderen aan geestelijken inhoud bieden. Men vraagt zich af: ben ik weleens óók zoo vlug en scherpzinnig geweest? Men is geneigd, ontkennend te antwoorden, en de liefde voor kroost en nakroost wordt er te grooter om. Feitelijk diende men de vraag anders te stellen, en de oude Alexandre Dumas de Vader heeft het dan ook bij het rechte eind, wanneer hij ongeveer zegt: ‘Waardoor komt het dat het grootste getal kinderen zoo intelligent zijn, zoolang ze de school niet bezoeken? Het is, doordat de school hunne intelligentie verknoeit’.
Wij zijn er nog niet algemeen aan toe, helaas, dat elk kind afzonderlijk in de school zou worden ‘behandeld’, naar de eigen geaardheid, volgens psychologische regelen, die met de medewerking van de ouders zouden worden vastgesteld. Hoevele ouders, trouwens, die in staat zouden zijn den geestelijken inhoud en aard van hun kind te helpen verhelderen? De ouders zijn immers eveneens door
| |
| |
de school bedorven geworden; de school, die nivelleert, die alle eigenaardigheid zooniet doodt, dan toch verdringt en aanpast bij eene middelmaat,... die misschien wel de waarborg is van een mogelijk gemeenschapsleven.
Wat ik hier zeg over de fnuikende rol van de school zal wel vooral waar zijn bij het teekenen: daar legt de tentoonstelling, waar ik het hier over heb, eene getuigenis vol waarde van af.
Al heel jong leeren de kinderen tegenwoordig teekenen. Principieel is dat natuurlijk uitstekend: opvoeding van oog en hand zijn eene noodwendigheid; ontbolstert zij den aesthetischen zin doorgaans niet, zij heeft een practisch nut, dat men niet moet onderschatten. Nochtans ziet men aan de talrijke hier aanwezige bewijzen, dat het kind, naarmate het beter op het teekenonderricht reageert, als teekenaar slechter wordt. Natuurlijk dient hier als postulaat aangenomen, dat de beste teekening deze is, die het raakste beeld geeft van het behandelde voorwerp. Kinderen nu plegen meestal te vervormen; schematiseeren doen ze allen; aan bijzonderheden geven zij alleen weer wat hun het meest heeft getroffen of wat hun beredeneerd noodzakelijk voorkomt. Welnu, de beste, want meest-aansprekende schema's worden geleverd door kinderen beneden de tien jaar, die nog niet bij machte zijn, met de noodige aandacht het onderricht van den meester te volgen. Te rekenen van het elfde-twaalfde jaar is gansch eene evolutie voltrokken: de kinderen zien niet meer met eigen oogen, naar de eigen geaardheid; zij hebben leeren zien zooals de meester het wil, nagenoeg dus met de oogen van den meester, of volgens vastgestelde en onwrikbare regelen. Alle personaliteit gaat er uit, al wordt het teekenwerk
| |
| |
weleens verbluffend knap. De kinderen gaan teekenen als iedereen, ik bedoel: zooals de meeste groote menschen dat doen. Weer heeft de school maar eens in hen gedood, wat zij juist had moeten handhaven en ontwikkelen. En dat is dood-jammer.
De beste teekeningen, ik bedoel dus niet de meestcorrecte, maar de meest-treffende, zijn dan ook op deze tentoonstelling die van kinderen tusschen het vijfde en het tiende levensjaar. Waar onmiddellijk dient aan toegevoegd, dat zij natuurlijk niet alle van gelijke waarde zijn. Er zijn nu eenmaal kinderen met aanleg en kinderen zonder aanleg, zooals er intelligente zijn en minder-intelligente. Doch het is hier niet alleen te doen om een kwestie van graad in de algemeene en in de bijzondere gevatheid, veel meer om de geaardheid van den kinderlijken geest.
Kinderen zijn zeer duidelijk in twee groepen te onderscheiden: zij die ideologisch teekenen, en zij die het zuiver sensoriëel doen. Vraag aan een vertegenwoordiger van iedere groep, dat hij het profiel van een hoofd zou teekenen. Beiden zullen met meer of mindere juistheid het zijdebeeld aangeven. Doch de eerste, die ideologisch is aangelegd en teekent volgens zijne logica, zal op die zijdelijksche uitbeelding twee oogen teekenen, al kan hij er maar één zien, omdat hij nu eenmaal weet dat een mensch twee oogen heeft. Terwijl de tweede, sensoriëel aangelegd, en die nauwkeurig weet te kijken, het met het eenige oog zal doen. Geeft men beiden een volledig menschelijk lichaam te teekenen, dan zal de eerste ook waar hij handig is, er voor zorgen, dat niets ontbreekt, hij zal knoopen aan zijn jas zetten en de hakken niet vergeten onder de schoenen; de tweede echter zal, als van zelfsprekend, meer
| |
| |
aandacht schenken aan beweging - het krullen van een haarlok, het waaien van een sluier in de lucht - dan aan statische nuttigheid. De eerste ziet met zijn verstand, de andere met zijne oogen; de eerste zal zijn leven lang kunstzin ontberen, of zal hem niet hebben dan uit de boeken, de tweede is een kunstenaar in den dop, - voor zoolang althans de schoolmeester het dulden blijft.
Zijn de teekeningen uit de eerste groep van lieverlede interessanter dan die uit de tweede, toch treffen zij haast evenzeer door eene hoedanigheid, die weer eens bewijst, hoe voorzichtig de opvoeders dienden om te gaan met de hun toevertrouwde kinderlijke intelligenties. De meest rationeel-voorbestemde kindergeest bezit, naast zijn zin voor generalisatie, eene fantazie, die niet veel minder groot is dan deze van wie, individualiseerend, zich vooral door opmerkingsgave kenmerkt. Fantazie maakt deel uit van de levensvoorstelling van het kind in ruimgelijke mate als de werkelijkheidszin. Beide zijn in zijn brein tot eene eenheid versmolten. Al de kinderteekeningen bewijzen, hoe rijk hun geest aan verbeelding, aan inventievermogen is. En het is eene andere les, die van deze tentoonstelling uitgaat: het gevaar, dat erin bestaat, die fantazie, één der rijkste bestanddeelen van het geestesleven en van het leven tout court, waar het zooveel geluk aan danken kan, toch vooral niet al te vroeg te dooden. Dat gevaar is niet denkbeeldig; deze expositie bewijst het aan de jonge teekenaars van boven de elf of twaalf jaar. Geluk verzekeren is van evengroot belang als wetenschap verstrekken; paedagogen mogen het niet vergeten.
N.R.C., 16 Januari 1925.
| |
| |
| |
Gaston Heux
L'initiation douloureuse
Hoe vlijtig onze dichters onder den oorlog zijn geweest, en met welke vracht aan vruchten hun vlijt werd bekroond, hebben wij sedert een paar jaar kunnen vaststellen. De aanvang der verbijsterende tijden had ze meer dan wie ook geschokt en als met onmacht geslagen. Maar naar de maanden en de jaren verliepen werd hunne kunst hun meer dan vroeger, meer dan ooit een toevluchtsoord, waar zij zoo niet den vrede of zelfs maar de rust, dan toch den troost en iets als hoop terugvonden. Zij bezaten in zich het middel om zich van het barre en wreede van de omstandigheden af te zonderen. Hadden zij in de eerste oorlogsperiode behoefte aan gemeenschappelijkheid, die ze naar elkander toe dreef, het duurde niet lang, en de last van het leven hielp ertoe, of de met droomen en illusies gevulde eenzaamheid werd de beste remedie bevonden tegen versnippering en voor zelf-behoud.
Hoe dikwijls hebben de Belgische dichters elkander in dien tijd ontmoet en om elkander sceptisch geglimlacht, toen de eene tot den andere met eene schroomvolle zelftevredenheid zei: ‘Tu sais, mon vieux, ik ben aan het werk!’ Hoewel men zelf aan den arbeid was, kon men moeilijk een superieuren twijfel onderdrukken. Intusschen hadt gij zelf, een paar dagen te voren, dezelfde woorden gesproken tot een confrère, die ze vermoedelijk ontving op een zelfden spotzucht. Doch niet meer dan gij, logen uwe bentgenooten. Met het gevolg dat, toen wij het kanon niet meer zouden hooren, millioenen Belgische verzen,
| |
| |
Fransche en Vlaamsche, te wachten lagen op de vermenigvuldiging bij middel van de drukpers.
Helaas, de drukpers was niet toeschietelijk. Er zijn maar weinig Belgische uitgevers, en zij lijden dan nog aan de gemeenschappelijke ziekte der achterdocht. In 1919 was die achterdocht trouwens goed te verklaren, en zelfs te wettigen. Gij waart drukker, en er kwam bij u iemand met verdacht-lang haar. Hij sprak met eene fierheid, die hij onder een masker van nederigheid nauwelijks vermocht te verbergen: ‘Meneer, ik heb vijf, zeven, tien bundels verzen liggen, en ik gun u het voorrecht ze in het licht te zenden, liefst natuurlijk op uwe kosten.’ (Ik verzoek mijne lezers te gelooven, dat ik geenszins overdrijf; ik zou namen kunnen noemen.) Het eerste gebaar van den drukker-uitgever was natuurlijk een gebaar van schrik: zulk een voorstel was nooit of nimmer tot hem gekomen, ook niet in de fleurigste jaren van België's onafhankelijkheid. Hoe kon hij er trouwens aan denken, hij die nooit goed had geweten, hoe men een boek aan den man brengt, geschriften uit te geven met problematischen inhoud, voor een publiek, dat doorgaans verarmd was, op een tijd, dat papiernood heerschte en alles, dus ook het boek, zoo veel duurder werd en stond te worden? De pers ging op het aanbod niet in; de dichter bleef met zijne millioenen verzen zitten.
Er zou in dien toestand eenige beterschap komen toen Destrée werd verheven tot het ambt van minister der fraaie letteren. Zelf dichter, kon hij zich verwachten aan tallooze sollicitaties vanwege zijne confrères in de kunst. Het dient gezegd dat hij er veel minder last van had dan natuurlijk zou zijn geweest. Ik geloof niet dat hij zoo
| |
| |
heel veel literatoren heeft moeten teleurstellen. Het is misschien wat hem een mooie daad ingaf. Hij liet een Fransch comité en een Vlaamsch comité samenstellen, om nauwkeurig alle handschriften te onderzoeken die, met het oog op eventueele uitgave, naar het ministerie zouden worden ingezonden. Al wat waardig werd gekeurd, onder boekvorm het daglicht te zien, werd begiftigd met een som die de drukkosten voor een goed deel kon helpen dekken. Die comité's hebben tot het verleden jaar toe gezeteld. Zij hebben heel wat manuscripten doorgeworsteld, waaronder werkelijk merkwaardige. De uitgeverij zoowel als de schrijverij heeft er zich goed bij bevonden. Het heeft onze literatuur met eenige goede boeken verrijkt, die anders op dit oogenblik zouden zijn verstoft.
Als ik mij niet vergis is het aan deze omstandigheden dat wij het verschijnen danken van Gaston Heux' ‘L'Initiation douloureuse’. Heux is er, meen ik, niet ver van, een vijftiger te wezen; ik geloof verder dat dit zijn eerste boek is. En de aard van zijn werk is waarlijk niet die van een polygraaf. Maar Gaston Heux wil blijkbaar zijne schade inhalen, en daar zal de oorlog als voor zoovele anderen wel de eerste aanleiding toe geweest zijn. Deze ‘Initiation douloureuse’ telt niet minder dan twee honderd en zestig bladzijden: zij prijkt met den ondertitel van ‘premier cahier’. Cahier is bij zoo'n lijvig boek nederig. Het ‘premier’ dat eraan voorafgaat zou schrikbarend wezen, indien wij hier te doen hadden met een knutselaar. Maar Gaston Heux is geen knutselaar: het is een zeer rechtschapen artiest.
Niet dat hij zich aan u opdringen zou door eene overweldigende personaliteit. Men kan niet zeggen dat hij
| |
| |
onafweerbare invloeden zou hebben ondergaan: hij is integendeel buitengewoon eclectisch; hij is intelligent in den etymologischen zin van het woord; hij weet daarenboven te verwerken op eene wijze die zijn smaak en zijne kunde verraadt. En dit laatste vooral, die smaakvolle kunde, is het dat hem onder de Fransch-Belgische dichters eene goede plaats verzekert, die eene zeer bijzondere plaats is.
Behalve de jongste jongeren, zijn de Fransche dichters van dit land onder te brengen in twee groepen: de Parnassiens, die als hun leider Albert Giraud blijven huldigen (en die wij, onder ons niet heel goed meer genieten kunnen), en de Symbolisten die geen eigenlijken leider meer hebben, maar die als aan een geliefden meester terugdenken aan den grooten Charles van Lerberghe, hun aller schuchteren en onbewusten meester. Volgen voormelde jongeren die, wat zij ook meenen, vrijgevochten leerlingen zijn van de Symbolisten; ondergaan zij den invloed niet meer, dan bij uitzondering, van den uitzonderlijken Verhaeren, zij staan heel dicht bij een Rimbaud en een Laforgue zelfs, maar op zulke Vlaamsche wijze, dat men het ook in Frankrijk heeft gemerkt, waar zij een eerste plaats gaan innemen onder de oorspronkelijkste dichters van dezen tijd, voor zoover zij Fransch schrijven.
Gaston Heux nu staat met zijne bescheidene maar fijnzinnige gestalte, als op het kruispunt waar Parnassiens, Symbolisten en vrijere Jongeren elkander ontmoeten. Hij is als een prisma, dat van drie zijden uit een afzonderlijken lichtbundel ontvangt, en deze drie lichten weerkaatst in één enkele uitstraling, waarin men onmiddellijk Gaston Heux herkent. Zijne ingeving of inspiratie ontvangt
| |
| |
hij niet rechtstreeks uit de buitenwereld; zij welt ook niet op uit zijn duister binnenwezen; hij dankt ze zelfs niet aan een diep-wortelende wijsheid. Men weet - ik ging zeggen: men vreest - dat hij ze heeft uit boeken of uit kunstwerken, zoodat zij tweedehands is. Maar hij ontvangt ze op een klankbodem zoo gevoelig, hij vertolkt ze op een instrument zoo welsprekend en tevens subtiel, dat men in hem een artisticiteit moet erkennen vol innemendheid.
‘L'Initiation douloureuse’ is, naar de motieven, een buitengewoon-rijk, een weleens overstelpend-rijk boek. Het kan verwarring stichten, omdat de persoonlijkheid van den dichter er zooniet troebel, dan toch wel gecompliceerd uit te voorschijn komt, en meer literair-verzaad dan werkelijk levend. Maar het is het boek van een zeer achtenswaardig kunstenaar.
N.R.C., 17 Januari 1925. |
|